200703400/1 en 200703400/2.
Datum uitspraak: 26 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/810 en AWB 07/722 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lith.
Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lith (hierna: het college) geweigerd een eerder verlengde begunstigingstermijn, verbonden aan een bij besluit van 1 december 2004 opgelegde last onder dwangsom, te verlengen.
Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2007, verzonden op 18 april 2007, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij besluit van 1 december 2004 is appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de loods op het perceel [locatie] te [plaats] te beëindigen en de geconstateerde afwijkingen van de bij besluit van 4 juli 2003 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een wormenkwekerij/akkerbouwbedrijf te verwijderen. Het besluit van 1 december 2004 is onherroepelijk. De aan dat besluit verbonden begunstigingstermijn is enkele malen verlengd tot uiteindelijk 1 augustus 2006.
2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid zijn weigering de begunstigingstermijn te verlengen bij het besluit van 9 januari 2007 heeft kunnen handhaven.
Van een concreet zicht op legalisatie van de bewoning van de loods was ten tijde van het nemen van het besluit van 9 januari 2007 geen sprake. Het in dat verband door appellant bij het college ingediende verzoek van 15 maart 2007 om toepassing van de in het bestemmingsplan "Bijwonen" opgenomen vrijstellingsbevoegdheid voor het bewonen van een bijgebouw, heeft de voorzieningenrechter terecht niet tot een ander oordeel geleid, reeds omdat dit verzoek eerst na het nemen van het besluit van 9 januari 2007 is ingediend en zich ook niet een situatie voordoet, dat reeds op voorhand duidelijk is, dat de vrijstelling verleend dient te worden. De verklaringen van huisarts J. Roffelsen van 18 mei 2007 en van de stichting maatschappelijk werk van 22 mei 2007 geven evenmin aanleiding voor de conclusie dat de voorzieningenrechter het besluit van 9 januari 2007 ten onrechte in stand heeft gelaten, nu deze verklaringen eerst in hoger beroep zijn overgelegd. De Voorzitter neemt voorts nog in aanmerking dat sedert de aanschrijving van 1 december 2004 geruime tijd is verstreken. De vertraging in de bouw van de woonruimte aan de Batterijstraat dient, zoals de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, in dit verband voor rekening en risico van appellant te komen.
De omstandigheid dat appellant naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter een mediator heeft ingeschakeld, doet aan het voorgaande niet af.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.6. De Voorzitter ziet in de omstandigheid dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van 29 mei 2007, waarbij het boven vermeld verzoek van 15 maart 2007 is afgewezen, geen aanleiding om af te zien van de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Dat besluit is in deze procedure niet aan de orde.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007