2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval betaling van buitengewone kosten.
Ingevolge artikel 17 kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, die hij heeft gemaakt.
Ingevolge het tweede lid zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
In de toelichting op artikel 17, eerste en tweede lid, van de
Rva 2005 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Het gaat om kosten waarvan in redelijkheid geoordeeld kan worden dat zij noodzakelijk zijn. Het orgaan zal deze kosten in alle redelijkheid als buitengewoon moeten kunnen aanmerken. Voorwaarde hierbij is dat de kosten in enige mate (direct of indirect) gerelateerd zijn aan het verblijf in de voorziening of aan de (medische en mentale) situatie van betrokkene. Dat betekent dat het mogelijk is dat ook kosten vergoed kunnen worden die niet opgehangen zijn aan, of verbonden zijn met de asielprocedure. […].
Die kosten komen voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover zij voor betrokkene onontbeerlijk zijn en niet bekostigd kunnen worden uit de normale toelage. Indien in de noodzakelijke kosten van de asielzoeker op andere wijze kan worden voorzien, behoeven deze niet door het orgaan te worden betaald. Gedacht kan worden aan kosten die worden gedekt door een verzekering, of aan kosten waarvoor een andere persoon aansprakelijk is. […]".
2.2. Appellant klaagt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de bij hem voor het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten opgekomen legeskosten niet noodzakelijk zijn, heeft miskend dat hem niet kenbaar is gemaakt dat hij wordt opgenomen in het Project Terugkeer.
2.3. Niet in geschil is dat appellant tot de doelgroep van het project Terugkeer, als bedoeld in de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) van 23 januari 2004
(TK 2003-2004, 19 637 en 29 344, no. 793) behoort. In dat kader zal appellant intensief en individueel worden gefaciliteerd, teneinde daadwerkelijke terugkeer naar het land van herkomst en vertrek uit Nederland te bewerkstelligen. Gedurende het hele project zal worden onderzocht of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning, indien hij – ondanks alle inspanningen die hij verricht – buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. In dat geval zal de minister appellant uitnodigen een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten in te dienen. Ter zake van die aanvraag zal appellant geen leges verschuldigd zijn.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het COA zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor appellant geen noodzaak bestond om voormelde aanvraag, vooruitlopend op een beoordeling in het kader van het project Terugkeer, in te dienen, zodat de bij hem opgekomen kosten geen noodzakelijke en om die reden geen buitengewone kosten zijn, als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005. Dat aan appellant, naar hij stelt, nog niet kenbaar is gemaakt dat hij wordt opgenomen in het Project Terugkeer, maakt dat niet anders.
De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.