ECLI:NL:RVS:2007:BA8155

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700268/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor dempen van watergangen in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, die op 28 september 2005 een vergunning verleenden aan [vergunninghouder] voor het dempen van watergangen in het nieuwbouwproject De Linten te Rotterdam. Appellant, wonend te [woonplaats], heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en stelt dat de rechtbank Rotterdam in haar uitspraak van 30 november 2006 ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep ongegrond was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van 17 februari 2006, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, ook aangemerkt als gericht tegen een later besluit van 25 juli 2006, waarin de vergunning werd gewijzigd. Appellant betoogt dat de vergunning niet in overeenstemming is met de waterstaatkundige belangen en dat er onvoldoende vervangende waterberging is gegraven ter compensatie van de demping. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 mei 2007 behandeld. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunning in strijd is met de wetgeving en dat de waterbergingscapaciteit voldoende is. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2006 ongegrond. De beslissing van de Afdeling is openbaar uitgesproken op 27 juni 2007.

Uitspraak

200700268/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWET 06/1248 van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2005 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: dijkgraaf en hoogheemraden) aan [vergunninghouder] te Rotterdam vergunning verleend voor het dempen van een gedeelte overige watergangen ter plaatse van [locatie 1] en het graven van water ter plaatse van [locatie 2] in het nieuwbouwproject De Linten te Rotterdam.
Bij besluit van 17 februari 2006 hebben dijkgraaf en hoogheemraden het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juli 2006 hebben dijkgraaf en hoogheemraden de aan [vergunninghouder] verleende vergunning gewijzigd in de zin dat het graven van water niet ter plaatse van [locatie 2] maar ter plaatse van [locatie 3] in het nieuwbouwproject De Linten te Rotterdam moet worden gerealiseerd.
Bij uitspraak van 30 november 2006, verzonden op 1 december 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 17 februari 2006 ingestelde beroep tevens aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 25 juni 2006 en dit beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 12 december 2006 hebben dijkgraaf en hoogheemraden de aan [vergunninghouder] verleende vergunning gewijzigd in de zin dat in plaats van het graven van water ter plaatse van [locatie 3] met een oppervlakte van 18 m², kan worden volstaan met het graven van water met een oppervlakte van 11,51 m², gelijk aan de toegestane maximale oppervlakte die mag worden gedempt.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 februari 2007 heeft [vergunninghouder] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 20 februari 2007 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar appellant in persoon, en dijkgraaf en hoogheemraden, vertegenwoordigd door ir. G.T.M. van de Wijnboom-Geboers, ambtenaar bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. R. Vos, advocaat te Amsterdam.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Keur van het hoogheemraadschap van Schieland (hierna: de Keur) is het verboden nieuwe wateren te graven of te hebben.
Ingevolge dit artikellid, aanhef en onder b, is het - voor zover hier van belang - verboden om wijzigingen aan te brengen in de richting, vorm, afmetingen of constructie van wateren of deze geheel of gedeeltelijk te dempen.
Ingevolge artikel 6.1 kunnen dijkgraaf en hoogheemraden van de in de Keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen door middel van een vergunning ontheffing verlenen.
2.2.    Het geding betreft de aan [vergunninghouder] verleende vergunning voor het dempen van een deel van de sloot grenzend aan zijn perceel onder het voorschrift dat ter compensatie van het verminderen van het bergingsvolume vooraf vervangende waterberging wordt gegraven ter plaatse van [locatie 3] in nieuwbouwproject "Villapark de Linten" te Rotterdam tot een oppervlak gelijk aan dat van de demping, te weten - zoals neergelegd in het besluit van 28 september 2005 - 18 m².
Bij besluit van 12 december 2006 hebben dijkgraaf en hoogheemraden de aan [vergunninghouder] verleende vergunning desgevraagd gewijzigd in de zin dat er maximaal 11,51 m2 mocht worden gedempt en kon worden volstaan met een oppervlak te graven water gelijk aan dat van de demping. Gelet op artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, dient het hoger beroep te worden geacht mede een beroep in te houden tegen het besluit van 12 december 2006, nu hierbij niet aan de bezwaren van appellant tegen de verleende vergunning tegemoet is gekomen. Dit besluit behoort derhalve tevens tot het geding.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er uit oogpunt van waterstaatkundige belangen aanleiding bestaat om de vergunning voor het dempen te weigeren. Hij voert in dat verband aan dat hij mocht verwachten dat dijkgraaf en hoogheemraden de onduidelijkheden die er zijns inziens zijn met betrekking tot de afmetingen van de desbetreffende sloot in relatie tot de doorstroming en de ruimte die er binnen het nieuwbouwproject is om de vereiste vervangende waterberging te graven, hadden onderzocht alvorens tot het verlenen van de vergunning over te gaan.
2.3.1.    De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure buiten beschouwing dient te blijven of de vergunning overeenkomstig de daaraan verbonden voorschriften is uitgevoerd. Voor zover appellant meent dat de demping en het graven van vervangende waterberging in strijd met de verleende vergunning zijn uitgevoerd, kan dit in een procedure omtrent handhaving aan de orde worden gesteld.
2.3.2.    Met betrekking tot de vraag of de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat dijkgraaf en hoogheemraden de vergunning tot demping, gelet op de waterstaatkundige belangen, waaronder de waterbergingsmogelijkheden ter plaatse van [locatie 3], niet hebben kunnen verlenen, overweegt de Afdeling het volgende.
Met de enkele stelling dat de waterbergingscapaciteit ter plaatse van [locatie 3] onvoldoende is, nu deze kavel mede dient ter compensatie van andere vergunde dempingen in het nieuwbouwproject, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat bij de verlening van de onderhavige vergunning niet is voorzien in de voorgeschreven vervangende waterberging. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat appellant ter zitting heeft bevestigd dat ter plaatse van [locatie 3] ten minste 18 m2 vervangende waterberging is gegraven, zodat in zoverre feitelijk is voorzien in de uiteindelijk aan [vergunninghouder] toe te rekenen vervangende waterberging van 11,51 m². Appellant heeft verder de toelichting van het hoogheemraadschap, gegeven in het verweerschrift, waaruit naar voren komt dat het oppervlak van alle vergunde dempingen in het nieuwbouwproject kleiner is dan het totale oppervlak van de gerealiseerde vervangende waterberging, niet gemotiveerd bestreden. Dat deze informatie voor hem, naar hij stelt, niet controleerbaar en verifieerbaar is, is daarvoor niet voldoende; te meer nu alle in het nieuwbouwproject verleende vergunningen tot demping bekend zijn gemaakt en voor appellant ter inzage beschikbaar zijn. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat het niet mogelijk is om ten behoeve van de aan [vergunninghouder] vergunde demping ter plaatse van [locatie 3] vervangende waterberging aan te brengen.
Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunning is verleend in strijd met het in de legger opgenomen voorschrift dat de sloot in verband met de doorstroom ervan, ook na demping, minimaal 1,80 meter breed dient te blijven. Ter zitting is zulks aan de hand van de getoonde kaarten en foto's ook niet gebleken. Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat dijkgraaf en hoogheemraden in strijd met de zorgvuldigheid hebben gehandeld, nu zij de door hem gevraagde vergunning tot demping van een strook van 50 cm hebben verleend en waarmee de vereiste breedte van de sloot te meer wordt geschonden, kan dit betoog niet slagen, reeds omdat de aan appellant verleende vergunning thans niet in geding is.
2.4.    Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 12 december 2006 is, gelet op het voorgaande, evenzeer ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2006 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007
47-505.