ECLI:NL:RVS:2007:BA8153

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607280/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • W. Konijnenbelt
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en dwangsom bij illegale bouwwerken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht een dwangsom heeft opgelegd aan appellant voor het afbreken van een carport, volière en kas op zijn perceel. Het college had op 29 november 2004 besloten dat deze bouwwerken zonder vergunning waren opgericht, wat in strijd is met artikel 40 van de Woningwet. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 25 augustus 2006, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak op 23 mei 2007 behandeld. Appellant voerde aan dat er concreet zicht op legalisering van de bouwwerken bestond, omdat de carport, volière en kas samen een oppervlakte van 36 m² hebben, wat onder de norm van 55 m² voor bijgebouwen zou vallen. De Raad van State oordeelde echter dat de bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan, dat een maximale oppervlakte van 30 m² voor bijgebouwen toestaat. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen zicht op legalisering was, omdat de garage op het perceel al een oppervlakte van 36 m² heeft en de totale oppervlakte van bijgebouwen daarmee de toegestane norm overschrijdt.

Daarnaast werd het argument van appellant dat handhavend optreden onevenredig zou zijn, verworpen. De Raad van State oordeelde dat de omstandigheid dat omwonenden geen hinder ondervinden van de bouwwerken, geen reden was voor het college om van handhavend optreden af te zien. Ook de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals zijn gezondheidstoestand, werden niet als bijzondere omstandigheden aangemerkt die het college zouden moeten weerhouden van handhaving. Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200607280/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1076 van de rechtbank Dordrecht van 25 augustus 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een carport, een volière en een kas op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) af te breken.
Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
[5 partijen] zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij hebben te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. drs. J.P de Man, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.D. Kamsteeg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [2 partijen] daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2.    De rechtbank heeft - in hoger beroep ook niet bestreden - terecht overwogen dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat de op het perceel aanwezige inpandige garage bij het hoofdgebouw behoort, zodat de door het college in het kader van het vrijstellingenbeleid gehanteerde norm van 55 m² aan maximale oppervlakte voor bijgebouwen en aanbouwen niet wordt overschreden door de carport, volière en kas, die een gezamenlijke oppervlakte hebben van ruim 36 m².
2.3.1.    Dit betoog faalt.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Middenpolder" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Plantsoen, berm".
Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften mogen de gronden die zijn bestemd voor plantsoen of berm niet worden bebouwd of overbouwd, tenzij ingevolge het plan of deze voorschriften bebouwing op of over de gronden is toegestaan of nodig blijkt.
Ter zitting is door het college onweersproken gesteld dat voor de op het perceel staande woning en garage een bouwvergunning is verleend met toepassing van een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
De carport, volière en kas zijn in strijd met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan staat na vrijstelling voor gronden met de bestemming "Achtererf" een gezamenlijk vloeroppervlak van bij één en dezelfde woning behorende bijgebouwen toe van 30 m². Aangezien het bestemmingsplan gedateerd is, heeft het college in het kader van het vrijstellingenbeleid ter zake aansluiting gezocht bij andere, in recentere bestemmingsplannen opgenomen voorschriften, die een maximale oppervlakte aan bijgebouwen en aanbouwen toestaan van 55 m². De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich daarbij in redelijkheid heeft mogen aansluiten.
Het bestemmingsplan kent geen definitie van het begrip bijgebouw, zodat aansluiting moet worden gezocht bij de in de jurisprudentie ter zake ontwikkelde criteria. Volgens deze vaste jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en daarvan bouwkundig is te onderscheiden, in deze zaak de op het perceel staande woning. Blijkens de bouwtekeningen van 25 mei 1974 is de garage - anders dan de daarnaast gelegen keuken, die als onderdeel van de woning behoort te functioneren en van daaruit toegankelijk is - in functioneel opzicht ondergeschikt aan de woning en van daaruit niet toegankelijk. Ook in bouwkundige zin is de garage ontworpen als bijgebouw. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de garage een aangebouwd bijgebouw is. De verwijzing van appellant naar de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2002 in zaak no. 200202789/1 (www.raadvanstate.nl) kan hem niet baten, nu het in die zaak ging om een berging die als bijkeuken moest worden aangemerkt en als zodanig deel uitmaakte van de woning en die voorts in bouwkundig opzicht niet ondergeschikt was aan de woning. Aangezien de garage een oppervlakte heeft van ruim 36 m² en de op het perceel staande schuur - waarvoor bouwvergunning is verleend - een oppervlakte van bijna 20 m², is reeds ruim 55 m² aan bijgebouwen en aanbouwen aanwezig. De ingevolge het beleid van het college maximaal  aanvaarbare oppervlakte wordt derhalve overschreden door de carport, volière en kas. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
2.4.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien. De omstandigheid dat omwonenden geen hinder ondervinden van de bouwwerken, wat daar verder van zij, behoefde, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor het college geen aanleiding te zijn om van handhavend optreden af te zien. Ook vormt het door appellant gestelde belang - mede vanwege zijn gezondheidstoestand - bij het uitvoeren van zijn hobby's in de kas en volière geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het treffen van handhavingsmaatregelen jegens hem zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.5.    Voor zover appellant bezwaren heeft tegen de invordering van de dwangsom, dienen deze buiten beschouwing te blijven, aangezien niet de Afdeling maar de burgerlijke rechter bevoegd is daarover te oordelen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007
17-531.