ECLI:NL:RVS:2007:BA8110

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702615/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van lasten onder dwangsom voor varkenshouderij zonder vergunning

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 juni 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van handhaving van lasten onder dwangsom. Verzoekster, de besloten vennootschap "De Heensehoeve B.V.", had tegen een besluit van 3 november 2006 beroep ingesteld, waarbij aan haar twee lasten onder dwangsom waren opgelegd vanwege het zonder vergunning drijven van een varkenshouderij aan de Heensedijk 16b te De Heen. De verzoekster had op 12 april 2007 een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen, wat leidde tot een zitting op 7 juni 2007. Tijdens deze zitting werd de zaak behandeld door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, bijgestaan door vertegenwoordigers van zowel verzoekster als verweerder, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

De Voorzitter oordeelde dat de handhaving van de opgelegde lasten onder dwangsom gerechtvaardigd was, omdat er sprake was van een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Verzoekster betoogde dat er geen bevoegdheid was voor handhaving en dat er uitzicht op legalisatie bestond, maar de Voorzitter oordeelde dat er ten tijde van het bestreden besluit geen ontvankelijke aanvraag om vergunning was ingediend. Dit betekende dat er geen concreet uitzicht op legalisatie was en dat handhaving noodzakelijk was. De Voorzitter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de opgelegde begunstigingstermijnen niet te kort waren en er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan afzien van handhaving. De beslissing van de Voorzitter is niet bindend voor de bodemprocedure, maar heeft wel een voorlopig karakter.

Uitspraak

200702615/2.
Datum uitspraak: 21 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Heensehoeve B.V.", gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2006 heeft verweerder aan verzoekster twee lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het zonder vergunning op grond van de Wet milieubeheer drijven van een varkenshouderij aan de Heensedijk 16b te De Heen.
Bij besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder het door verzoekster hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de aan de lasten onder dwangsom verbonden begunstigingstermijnen zijn aangepast.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 12 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij separate brief van 12 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. J.A.W. van den Borne en mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, A.W. Adriaansen en ing. W.A.J.M. Michels, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen, vertegenwoordigd door C. Franken, ambtenaar van de gemeente, en de stichting "Stichting Leefbaarheid De Heen", vertegenwoordigd door dr. C.A.M. Schepers, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ter zitting heeft verzoekster betoogd dat verweerder niet bevoegd is om handhavend op te treden, voor zover het het houden van 500 vleesvarkens in acht afdelingen van de inrichting betreft. Volgens verzoekster bestaan voor de inrichting in zoverre vergunde rechten.
2.2.1.    In de uitspraak van 18 januari 2006 in zaak no.
200505122/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de voor de inrichting op 30 maart 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning op 24 oktober 2004 in het geheel van rechtswege is komen te vervallen. Dat op die datum in acht afdelingen van de inrichting 500 vleesvarkens werden gehouden en deze afdelingen ook daarna steeds in bedrijf zijn geweest, maakt, anders dan verzoekster meent, niet dat in zoverre nog rechten bestaan. Verzoekster kon voor dit standpunt ook geen steun vinden in de door haar genoemde uitspraak van de Voorzitter van 20 september 2006 in zaak no. 200604351/2 (www.raadvanstate.nl), reeds omdat in die zaak niet de vergunningssituatie van de inrichting op grond van de Wet milieubeheer aan de orde was, doch de vraag of termen aanwezig waren om ten aanzien van de inrichting bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen te nemen wegens overtreding van de Natuurbeschermingswet.
2.2.2.    Gelet op het vorenstaande, staat vast dat ten tijde van het bestreden besluit, ook wat de door verzoekster genoemde 500 vleesvarkens betreft, sprake was van een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat verweerder bevoegd was om ter zake handhavend op te treden.
2.3.    Verzoekster betoogt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhaving. In dit verband voert zij aan dat sprake is van concreet uitzicht op legalisatie en dat handhaving in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Verzoekster betoogt verder dat de aan de lasten onder dwangsom verbonden begunstigingstermijnen te kort zijn.
2.3.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.2.    Niet in geschil is dat ten tijde van het bestreden besluit ten behoeve van de onderhavige inrichting geen ontvankelijke aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer was ingediend. Gelet hierop, bestond ten tijde van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op legalisatie. Dat, naar verzoekster stelt, het voor een ontvankelijke aanvraag benodigde milieueffectrapport op korte termijn gereed zal zijn, doet hieraan naar het oordeel van de Voorzitter niet af. Verder is niet gebleken van mededelingen of gedragingen van de zijde van verweerder waaraan verzoekster het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat niet tot handhaving zou worden overgegaan. Ook voor het overige is naar het oordeel van de Voorzitter niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden zodanig onevenredig moet worden geacht dat daarvan behoorde te worden afgezien.
2.3.3.    De Voorzitter ziet verder geen grond voor het oordeel dat de aan de opgelegde lasten verbonden begunstigingstermijnen, zoals aangepast bij het bestreden besluit, te kort zijn. Voor zover verzoekster stelt dat de begunstigingstermijnen te kort zijn om alsnog een ontvankelijke aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer in te kunnen dienen, overweegt de Voorzitter dat verweerder hiermee bij het vaststellen van die termijnen geen rekening behoefde te houden. Gesteld noch gebleken is dat de begunstigingstermijnen te kort zijn om aan de lasten te kunnen voldoen.
2.4.    Gelet op het vorenstaande, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd         w.g. Van Hardeveld
Voorzitter                             ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007
312-462.