ECLI:NL:RVS:2007:BA7790

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701691/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om verblijfsvergunning asiel en de beoordeling van ambtsberichten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, waarin de rechtbank de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdelingen hadden eerder aanvragen ingediend die door de minister waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdelingen met objectieve documenten hadden aangetoond dat een bepaalde persoon was overleden, wat de conclusie in het ambtsbericht van de minister ondermijnde. De minister had in zijn besluiten van 30 maart 2006 de aanvragen opnieuw afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de inhoud van de verklaring van de advocaat van de vreemdelingen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het ambtsbericht op echtheidskenmerken was onderzocht en dat de vreemdelingen geen nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangedragen die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond.

Uitspraak

200701691/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/20517 en 06/20520 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 februari 2007 in de gedingen tussen:
1. [de vreemdeling 1],
2. [de vreemdeling 2],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 december 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling sub 1) en [de vreemdeling 2] (hierna: de vreemdeling sub 2; tezamen hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 17 januari 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw beslist op de aanvragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij onderscheiden besluiten van 30 maart 2006 heeft de minister de aanvragen wederom afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 februari 2007, verzonden op 7 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de Minister van Justitie opnieuw beslist op de aanvragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2007 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006 in zaak no. 200506456/1; JV 2006/397) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing kan afdoen.
2.1.3. Bij besluiten van 1 december 2000 zijn eerdere aanvragen van de vreemdelingen om toelating als vluchteling afgewezen. Bij besluiten van 9 augustus 2002 zijn deze besluiten in bezwaar gehandhaafd. Deze besluiten zijn met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 februari 2004 in rechte onaantastbaar geworden.
2.1.4. Aan de aanvragen van 10 december 2004 om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen hebben de vreemdelingen, voor zover thans nog van belang, een oproep van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Servië van [datum] om te verschijnen teneinde te worden overgebracht naar de rechtbank [plaats] wegens geen gehoor geven aan de mobilisatie en een vonnis van de militaire rechtbank van [plaats] van [datum] ten grondslag gelegd. Daarmee wil de vreemdeling sub 1 aantonen dat hij gezocht wordt wegens dienstweigering en dat in het voormalige Joegoslavië geen toepassing wordt gegeven aan de amnestiewetgeving. Het asielrelaas van de vreemdeling sub 2 is afhankelijk van het asielrelaas van de vreemdeling sub 1.
2.1.5. Bij de uitspraak van 17 januari 2005 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat, nu deze documenten door de Koninklijke Marechaussee als mogelijk echt zijn aangemerkt, zij een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 maart 2004 kunnen vormen, en de minister daarom nader onderzoek had moeten doen.
2.1.6. Bij de besluiten van 30 maart 2006 heeft de minister, mede op basis van een individueel ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 15 februari 2006, de aanvragen wederom afgewezen. In dat ambtsbericht wordt verslag gedaan van een onderzoek naar een door de vreemdelingen bij hun zienswijze overgelegde brief van 27 juni 2005 waarin advocaat [naam] verklaart de vreemdeling sub 1 bij diens rechtszaak op [datum] te hebben verdedigd. De brief is mede ondertekend door advocaat [naam]. Het ambtsbericht vermeldt – voor zover hier van belang dat een persoon met de naam [naam] tot [datum] als advocaat geregistreerd stond en dat zijn naam wegens overlijden uit het register werd verwijderd, zodat het onmogelijk is dat deze de brief van [datum] heeft ondertekend dan wel in ontvangst heeft genomen. Voorts wordt vermeld dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat het vonnis van [datum] vals is.
2.1.7. Bij de uitspraak van 5 februari 2007 heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdelingen met objectieve documenten hebben onderbouwd dat voornoemde [naam] op [datum] is overleden en niet, zoals in het ambtsbericht staat vermeld, op [datum], waarmee eveneens de conclusie in het ambtsbericht onjuist is, dat [naam] vanwege zijn overlijden de verklaring van 27 juni 2005 niet heeft kunnen ondertekenen. Nu deze verklaring afkomstig is van een advocaat [naam] en mede ondertekend is door een tweede advocaat [naam], dient deze advocaat [naam] als objectieve bron te worden aangemerkt, aldus de rechtbank, waarbij zij opmerkt dat uit het ambtsbericht is gebleken dat beiden als advocaat geregistreerd stonden.
In het licht van het voorgaande had de minister naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nader onderzoek aan de inhoud van de verklaring van [datum] mogen voorbijgaan, omdat, indien deze verklaring voor juist moet worden gehouden, niet langer kan worden vastgehouden aan de conclusie omtrent het militaire vonnis van [datum]. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de besluiten van 30 maart 2006 onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd.
2.1.8. De rechtbank heeft, door te overwegen dat indien de verklaring van 27 juni 2005 voor juist moet worden gehouden niet langer kan worden vastgehouden aan de conclusie van het ambtsbericht van 15 februari 2006 dat het door de vreemdelingen overgelegde vonnis van de militaire rechtbank te [plaats] van [datum] vals is, niet onderkend dat dit vonnis volgens het ambtsbericht is onderzocht op een aantal echtheidskenmerken en bedoelde verklaring van 27 juni 2005 niet, althans niet noodzakelijkerwijs, van betekenis is voor het gehalte van die echtheidskenmerken. Dat de rechtbank bij haar onderzoek geen kennis heeft kunnen nemen van de stukken die aan het ambtsbericht ten grondslag liggen, is een omstandigheid die voor rekening van de vreemdelingen komt, nu zij hebben geweigerd de voor die kennisname vereiste toestemming te verlenen.
2.1.9. Uit het voorgaande volgt dat het door de vreemdelingen overgelegde vonnis van de militaire rechtbank van [datum] gelet op het ambtsbericht van 15 februari 2006 als vals moet worden aangemerkt en de rechtbank mitsdien niet heeft onderkend dat de vreemdelingen aan hun opvolgende aanvragen geen feiten of omstandigheden ten grondslag hebben gelegd die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grief behoeft geen bespreking. Het voorgaande in aanmerking nemend zal het inleidende beroep, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, alsnog ongegrond worden verklaard.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 februari 2007 in de zaken nos. AWB 06/20517 en 06/20520;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007
210
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak