200606479/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hoyer Nederland B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
Bij besluit van 13 februari 2006 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 3 van de op 3 september 2001 krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning, voor zover dit voorschrift ziet op de maximale concentratie onopgeloste bestanddelen.
Bij besluit van 20 juli 2006 heeft verweerder beslist op het hiertegen gemaakte bezwaar. Verweerder heeft het besluit van 13 februari 2006 in stand gelaten, met dien verstande dat in afwijking hiervan het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld, is verlaagd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en ing. T.W. Runia, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. van der Heul, J. Mik en E.J. van den Berg, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 3 september 2001 heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan appellante vergunning verleend voor het lozen van afvalwater. Dit afvalwater betreft onder meer het effluent van de afvalwaterzuiveringsinstallatie van vergunninghoudster.
Ingevolge vergunningvoorschrift 3, voor zover hier van belang, mag dit effluent alleen worden geloosd, als de maximale concentratie onopgeloste bestanddelen niet meer bedraagt dan 60 mg/l.
2.2. Niet in geschil is dat voorschrift 3 is overtreden, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.3. Appellante voert aan dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Zij stelt dat de schoonmaakwerkzaamheden, waarbij water vrijkomt dat na reiniging in de afvalwaterzuiveringsinstallatie wordt geloosd, niet door haar, maar door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Cotac Nederland B.V." (hierna: Cotac Nederland B.V.) worden verricht en de verontreinigde stoffen dan ook door Cotac Nederland B.V. worden geloosd. Het is volgens appellante ook Cotac Nederland B.V. die de afvalwaterzuiveringsinstallatie exploiteert.
De Afdeling overweegt dat aan appellante een milieuvergunning is verleend voor de inrichting van waaruit wordt geloosd. Tevens is aan appellante vergunning verleend voor de desbetreffende lozing. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat appellante, ten tijde van het nemen van het besluit van 13 februari 2006 dan wel van het bestreden besluit, niet langer kon worden beschouwd als houdster van deze lozingsvergunning. Er is ook niet, ingevolge artikel 8.20, tweede lid, van de Wet milieubeheer, aan het bevoegd gezag gemeld dat deze vergunning zal gaan gelden voor een ander. Appellante heeft ter zitting bovendien desgevraagd te kennen gegeven dat zij de mogelijkheid heeft om Cotac Nederland B.V. aan te sturen.
Gelet op het bovenstaande is appellante terecht als overtreder aangemerkt. Dat de schoonmaakwerkzaamheden niet door haar, maar door Cotac Nederland B.V. zouden worden uitgevoerd, maakt dit, wat daar verder ook van zij, niet anders.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Appellante betoogt dat het opleggen van een last onder dwangsom niet redelijk is. Verder acht zij de hoogte van de dwangsom niet proportioneel en de begunstigingstermijn van een dag te kort. In verband met het vorenstaande wijst zij op haar inspanningen om aan voorschrift 3 te voldoen en op de omstandigheid dat zij een voorziening heeft aangebracht waarmee het probleem lijkt te zijn opgelost. Voorts voert zij aan dat onopgeloste bestanddelen niet of nauwelijks schadelijk zijn voor de kwaliteit van het oppervlaktewater, in welk kader zij erop wijst dat onopgeloste bestanddelen bestaan uit biomassa dat zorgt voor de afbraak van de verontreinigingen in het te verwerken afvalwater. Ook voert appellante aan dat de stoffenlijst, waaruit volgt op welke manier een stof dient te worden verwerkt, is gewijzigd en zij niet wist wat de invloed hiervan zou zijn op de werking van de afvalwaterzuiveringsinstallatie. Tot slot betwist zij dat de eerder opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van hetzelfde aspect tot het maximum is verbeurd.
2.5.1. Verweerder stelt dat de omstandigheid dat onopgeloste bestanddelen bestaan uit biomassa niet betekent dat geen waterbezwaarlijke stoffen worden geloosd. Voorts zou een te hoog gehalte aan onopgeloste bestanddelen kunnen duiden op een niet optimale werking van de waterzuiveringsinstallatie. Door het deskundigenbericht wordt een en ander onderschreven. Omtrent de wijziging van de stoffenlijst merkt verweerder onder meer op dat inmiddels geruime tijd is verstreken, zodat van vergunninghoudster mag worden verwacht de desbetreffende norm, welke volgens het deskundigenbericht kan worden nageleefd, na te leven. Het deskundigenbericht meldt in dit verband nog dat de invloed van de wijziging van de stoffenlijst niet zodanig wordt geacht dat daarmee de geconstateerde overschrijdingen kunnen worden verklaard. Dat sinds het opleggen van de last onder dwangsom geen overtredingen zijn geconstateerd, vormt in de ogen van verweerder, mede gezien de ervaring met de eerder aan vergunninghoudster opgelegde last, geen reden om de last in bezwaar niet te handhaven.
2.5.2. Het is de Afdeling, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet gebleken dat het in rechtsoverweging 2.5.1 gestelde onjuist is. Gelet op het gestelde in die rechtsoverweging ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat hiervan behoort te worden afgezien. Dat de eerder opgelegde last onder dwangsom, die gelijktijdig met het kenbaar maken van het voornemen tot het opleggen van de nieuwe last is opgeheven, niet tot het maximum zou zijn verbeurd, maakt dit, wat daar verder ook van zij, niet anders.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het besluit van 13 februari 2006 tot het opleggen van een last onder dwangsom terecht gehandhaafd.
2.5.3. Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, moet het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
De dwangsom is vastgesteld op € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) per dag dat wordt geconstateerd dat de in voorschrift 3 maximaal toegestane concentratie onopgeloste bestanddelen wordt overtreden, met een maximum van € 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro).
Verweerder acht het nodig een voldoende sterke financiële prikkel te geven om verdere overtredingen achterwege te laten. Daarbij wijst hij erop dat de eerder opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van hetzelfde aspect met een lagere dwangsom, van € 5.000,00 (vijfduizend euro) per dag dat de overtreding werd geconstateerd, met een maximum van € 100.000,00 (honderdduizend euro), niet tot naleving van de desbetreffende verplichting heeft geleid.
De Afdeling ziet, mede gelet op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.5.4. Ingevolge artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Verweerder stelt dat de begunstigingstermijn voldoende is om, eventueel door middel van tijdelijke maatregelen, een herhaling van de overtreding te voorkomen en dat een langere begunstigingstermijn dan ook niet nodig is. Door appellante wordt dit niet betwist. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de begunstigingstermijn te kort is.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007