ECLI:NL:RVS:2007:BA7607

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606895/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • W. van den Brink
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot handhaving van een dwangsom voor bouwwerk zonder vergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het dagelijks bestuur had op 2 november 2000 een besluit genomen waarbij [wederpartij] werd gelast om een uitbreiding van een bouwwerk in de achtertuin van zijn pand te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom. Dit besluit werd door de rechtbank op 28 juli 2003 vernietigd, waarna het dagelijks bestuur in 2004 een nieuw besluit nam dat het eerdere besluit in stand hield, maar met een gewijzigde formulering. De rechtbank oordeelde echter opnieuw dat dit besluit niet in overeenstemming was met de rechtszekerheid en de eerdere uitspraak. Het dagelijks bestuur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het dagelijks bestuur had gehandeld in strijd met de rechtszekerheid door het eerdere oordeel van de rechtbank niet te respecteren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het gedeelte van de berging dat vóór de tervisielegging van het bestemmingsplan was gebouwd onder het overgangsrecht viel. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het dagelijks bestuur werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [wederpartij].

Uitspraak

200606895/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/798 van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2006 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2000 heeft appellant (hierna: het dagelijks bestuur) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbreiding van het bouwwerk gelegen in de achtertuin van het pand [locatie] te Amsterdam te verwijderen.
Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 5 oktober 2001 vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 2 december 2004 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] tegen het besluit van 2 november 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten, met dien verstande dat het dictum is gewijzigd in die zin dat [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom wordt gelast het gehele gebouw, bestaande uit een houten berging en de uitbreiding daarvan, gelegen in de achtertuin van het pand [locatie], te verwijderen.
Bij uitspraak van 8 augustus 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 2 december 2004 vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief van 15 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 november 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2007, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Peters, ambtenaar bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R. Vos, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat [wederpartij] rond 1989/1990 in de tuin, behorende bij het pand [locatie], een berging heeft gebouwd van 4 bij 3,5 m zonder een daartoe vereiste bouwvergunning. Deze berging is in 2000 uitgebreid tot een oppervlakte van 22 m².
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Pijp, uitwerking 1 tot en met 7" (hierna het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop de berging is gebouwd de bestemming "Tuinen en erven 2 (T2)".         Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden, op de kaart bestemd voor "Tuinen en erven (T2)", aangewezen voor tuinen en erven met inbegrip van de daarbij behorende voetpaden. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de in lid 1 genoemde gronden slechts bouwwerken worden opgericht en in stand gehouden ten dienste van de aldaar genoemde bestemming alsmede parkeersouterrains.                                        Ingevolge artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt voor een berging een maximum vloeroppervlakte per kavel van 9 m² en een maximum bouwhoogte van 1.50 m. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen in afwijking van het bepaalde in de leden 2 en 3 op de in lid 1 genoemde gronden bouwwerken in stand worden gehouden ten behoeve van de in de aangrenzende hoofdbebouwing toegestane bestemming, mits de bebouwing reeds op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan bestond of kon worden opgericht krachtens een eerder verleende bouwvergunning of nog te verlenen bouwvergunning.
2.3.    In de uitspraak van 28 juli 2003 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen, dat het gedeelte van de berging dat ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan op 29 januari 1992 reeds gebouwd was onder het overgangsrecht valt. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.4.    Bij besluit van 2 december 2004 heeft het dagelijks bestuur ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw beslist op het bezwaar. In die beslissing op bezwaar heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat, anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan, de datum waarop het moederplan "De Pijp" ter visie is gelegd als peildatum moet worden aangemerkt. Dit bestemmingsplan is op 22 april 1983 ter visie gelegd, zodat de rond 1989/1990 gebouwde berging, inclusief de in 2000 gerealiseerde uitbreiding, niet onder het overgangsrecht valt, aldus het dagelijks bestuur.
2.5.    Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur aldus heeft gehandeld in strijd met de rechtszekerheid die is gediend met de eerbiediging van het inhoudelijke oordeel van de rechtbank met betrekking tot de toepasselijkheid van het overgangsrecht, zoals vervat in de uitspraak van de rechtbank van 28 juli 2003.
2.5.1.     Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 juli 2003, ervan uitgaande dat het ontwerpbestemmingsplan op 29 januari 1992 ter visie is gelegd, geoordeeld dat het gedeelte van de berging dat in 1989/1990 is gebouwd onder het overgangsrecht valt. Het dagelijks bestuur was, gezien de motivering van de nieuwe beslissing op bezwaar van 2 december 2004, van mening dat dit oordeel van de rechtbank onjuist was. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen mocht van het dagelijks bestuur verwacht worden dat hij zijn standpunt hieromtrent ter beslissing aan de Afdeling had voorgelegd in het kader van een daartoe door het dagelijks bestuur in te stellen hoger beroep. Het dagelijks bestuur heeft hiervan echter afgezien. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2004, in zaak no. 200408738/1 (AB 2005, 99) overwogen dat het niet instellen van hoger beroep in beginsel meebrengt dat aan de uitspraak uitvoering dient te worden gegegeven. Deze regel leidt echter uitzondering, indien een uitspraak onuitvoerbaar is. Zoals door de rechtbank terecht is overwogen en door het dagelijks bestuur niet is betwist, doet die uitzondering zich hier niet voor. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het dagelijks bestuur met het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar heeft gehandeld in strijd met de rechtszekerheid die is gediend met de eerbiediging van het inhoudelijke oordeel van de rechtbank met betrekking tot de toepasselijkheid van het overgangsrecht, zoals neergelegd in de uitspraak van 28 juli 2003.
2.6.    Het betoog van het dagelijks bestuur dat de rechtbank heeft miskend dat aan het overgangsrecht ambtshalve dient te worden getoetst, slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 14 februari 2007, in zaak no.
200603105/1, behoort aan het overgangsrecht niet ambtshalve te worden getoetst, aangezien de vraag naar de toepasselijkheid daarvan niet kan worden aangemerkt als een kwestie van openbare orde.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Soede
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007
270-494.