ECLI:NL:RVS:2007:BA7602

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607890/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • W. Konijnenbelt
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij garagebedrijf in buitengebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek, waarbij hem onder oplegging van een dwangsom werd gelast om de bedrijfsmatige activiteiten op zijn perceel te staken. Het college had op 4 januari 2005 besloten dat het appellant niet was toegestaan om zijn garagebedrijf voort te zetten, omdat dit in strijd was met de bestemming van het perceel volgens het bestemmingsplan 'Buitengebied Oldenbroek-Zuid'. De rechtbank Zutphen had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was tot handhavend optreden, omdat het gebruik van het perceel voor een garagebedrijf in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant geen beroep kon doen op overgangsrecht, omdat het college tijdig had gewraakt dat het garagebedrijf in strijd was met de bestemming. De Raad van State bevestigde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien het college niet voornemens was om de benodigde vrijstelling te verlenen.

De Raad van State concludeerde dat de opgelegde last onder dwangsom voldoende duidelijk was en dat de hoogte van de dwangsom niet onredelijk was. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State benadrukte het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de rol van bestuursorganen in het handhaven van wettelijke voorschriften.

Uitspraak

200607890/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1400 van de rechtbank Zutphen van 28 september 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) blijvend te staken.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2006, verzonden op 29 september 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant brief van 30 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door J. Tuitert en L. Plooij, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Oldenbroek-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Natuurgebied (N)" met als nadere aanduiding "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, sub 1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart 1 als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen en ondergeschikt daaraan voor de uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep, met daartoe dienende bestaande woningen en daarbij behorende bijgebouwen, erven, erfverharding, tuinen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften is het verbonden opstallen - of delen daarvan - en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 21, dertiende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het bepaalde in het eerste lid van dat artikel niet van toepassing op gebruik van opstallen - of delen daarvan - en grond strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht.
2.2.    Niet in geschil is dat appellant op het perceel een garagebedrijf uitoefent. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van het perceel voor de uitoefening van een garagebedrijf in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Uit de op 20 maart 1996 verleende bouwvergunning voor het vervangen van de bestaande schuren op het perceel vloeit niet voort dat het gebruik van de schuren als garagebedrijf is toegestaan, nu uit de op 23 januari 1996 ingekomen aanvraag om bouwvergunning voor het vernieuwen van schuren/berging niet is af te leiden dat de schuren zullen worden gebruikt voor de uitoefening van een garagebedrijf.
2.3.    Appellant betoogt tevergeefs dat hij zich kan beroepen op het in artikel 21, dertiende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant geen beroep kan doen op deze overgangsbepaling, nu het ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan op 14 januari 2005 (hierna: de peildatum) bestaande en met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel tijdig is gewraakt door middel van de brieven van het college van 12 augustus 2003 en 3 februari 2004. In deze brieven is aan appellant medegedeeld dat het garagebedrijf in strijd is met de op het perceel rustende bestemming en dat dit strijdige gebruik dient te worden gestaakt.
Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat vóór de inwerkingtreding van het oude bestemmingsplan "Buitengebied 1973-1980" ook reeds een garagebedrijf op het perceel werd uitgeoefend en dat dit gebruik onder het overgangsrecht van artikel 54, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van de voorschriften van dit bestemmingsplan valt. Nu deze beroepsgrond eerst ter zitting van de rechtbank is aangevoerd, is dit in strijd met de goede procesorde. De rechtbank heeft deze beroepsgrond dan ook, zij het op andere gronden, terecht niet in behandeling genomen. Anders dan appellant betoogt, betekent artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden niet dat verweren in elk stadium van de procedure mogen worden ingebracht, desnoods door het nationale recht niet toe te passen.
2.4.    Uit het voorgaande volgt dat is gehandeld in strijd met artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was tot handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Appellant herhaalt in hoger beroep tevergeefs zijn stelling dat concreet zicht op legalisatie bestaat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is, nu het college niet voornemens is de benodigde vrijstelling te verlenen en het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een garagebedrijf in het buitengebied niet wenselijk is.
2.6.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van handhavend optreden af te zien. Anders dan appellant betoogt, betekent de omstandigheid dat het college op 14 maart 2001 een gemeentelijke controle heeft doen uitvoeren en appellant na die controle niet direct is aangeschreven, doch eerst bij brief van 12 augustus 2003, niet dat sprake is van rechtsverwerking en dat het college tegen het strijdige gebruik niet meer zou kunnen optreden, temeer nu onbestreden is dat aan appellant in 1998 te kennen is gegeven dat alleen het hobbymatig repareren en onderhouden van motorvoertuigen op het perceel is toegestaan. Uit de enkele omstandigheid dat appellant naar eigen zeggen naar aanleiding van voormelde gemeentelijke controle een vloeistofdichte vloer heeft aangebracht, kan niet worden geconcludeerd dat het college bij appellant het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel zijn toegestaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook voor het hobbymatig sleutelen aan motorvoertuigen een vloeistofdichte vloer is vereist. Voorts kan appellant niet gevolgd worden in zijn betoog dat handhavend optreden niet leidt tot relevante, uiterlijk waarneembare wijzigingen in het gebruik van de op het perceel staande opstallen, nu een garagebedrijf in het buitengebied een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan opstallen waarin alleen hobbymatig wordt gesleuteld aan motorvoertuigen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien.
2.7.    Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de last onder dwangsom voldoende duidelijk is, faalt. Nu het college in de beslissing op bezwaar heeft aangegeven dat onder bedrijfsmatige activiteiten wordt verstaan het aan- en verkopen, repareren, onderhouden en keuren van motorvoertuigen met als doel hieruit een inkomen te verschaffen en het openlijk aanprijzen van deze mogelijkheden, is duidelijk wanneer aan de opgelegde last is voldaan.
2.8.    Appellant betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de dwangsom niet onredelijk hoog is. De omstandigheid dat de dwangsom op een bedrag ineens is vastgesteld en dat daardoor, naar appellant verwacht, discussie kan ontstaan over het wel of niet verbeurd zijn van de dwangsom, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het vastgestelde bedrag ineens van de dwangsom de rechterlijke toets niet kan doorstaan, temeer nu, zoals hiervoor is overwogen, duidelijk is wanneer aan de opgelegde last is voldaan.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Lodder
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007
17-531.