200703070/1 en 200703070/2.
Datum uitspraak: 15 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van het Projectmanagementbureau van de gemeente Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet 1988) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Monumentenbehoud Nederland", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/5970 en 07/674 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2007 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) een monumentenvergunning verleend aan het`Projectmanagementbureau van de gemeente Amsterdam voor daarbij nader aangegeven wijzigingen aan het rijksmonument aan de Paulus Potterstraat 13 te Amsterdam (het Stedelijk Museum).
Bij uitspraak van 19 maart 2007, verzonden op 20 maart 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De gronden zijn aangevuld bij verscheidene brieven.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2007, heeft het Projectmanagementbureau van de gemeente Amsterdam (hierna: verzoeker) de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 31 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G. Koop, advocaat te Amsterdam, en appellante, vertegenwoordigd door [bestuurslid] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. F.E.W. van den Broek, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.3. Volgens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1986-1987, 19 881, nr. 3, p. 20) zal zodanige vergunning slechts worden verleend, indien in het concrete geval de belangen van de aanvrager, afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument, naar het oordeel van de vergunningverlener in redelijkheid dienen te prevaleren.
De voorzieningenrechter is er terecht van uitgegaan dat alleen voornoemde belangen kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het onderhavige geval.
2.4. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 27 oktober 2006 niet is voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering en derhalve in strijd is met artikel 3:46 van de Awb en dat de verleende monumentenvergunning een onevenredige aantasting van het beschermde monument met zich brengt.
2.5. Aan het besluit van 27 oktober 2006 liggen de adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) en de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (hierna: de Welstandscommissie) ten grondslag.
De Rijksdienst heeft ter zake van de wijzigingen van het Rijksmonument op 13 februari 2006 en 28 juni 2006, op een enkel onderdeel na, een positief advies uitgebracht.
De Welstandscommissie heeft ter zake van de wijzigingen van het Rijksmonument, na diverse deeladviezen die zijn neergelegd in de notulen van de vergaderingen, op 19 juli 2006 eveneens een positief eindadvies uitgebracht.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat de adviezen van de Rijksdienst en de Welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het dagelijks bestuur deze in redelijkheid niet aan het besluit van
27 oktober 2006 ten grondslag heeft mogen leggen. De Voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat appellante geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd.
2.6. De Voorzitter is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het dagelijks bestuur zich - de adviezen van de Rijksdienst en de Welstandscommissie in aanmerking nemend - in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen reden bestaat voor de verwachting dat de in het kader van de Monumentenwet te verlenen vergunning zal leiden tot een onevenredige aantasting van het beschermde monument en dat hij bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen verlenen.
De Voorzitter acht daarbij van belang dat het dagelijks bestuur de onderdelen waarop de Rijksdienst en de Welstandscommissie met name nog kritiek hadden, aan die kritiek heeft aangepast alvorens de monumentenvergunning te verlenen. In een brief van 1 maart 2007 wordt door de Rijksdienst bevestigd dat - ondanks de onduidelijkheid met betrekking tot de isolatie voor wat betreft de bouwfysische gevolgen - de plannen zijn aangepast aan de kritiekpunten zoals verwoord in haar advies. Met betrekking tot de isolatie van de buitengevel is ter zitting van de zijde van het dagelijks bestuur naar voren gebracht dat, na onderzoek door TNO, is gebleken dat de aan te brengen isolerende voorzieningen niet op bouwfysische bezwaren stuiten en dat in overleg met Bureau Monumenten en Archeologie overeenstemming is bereikt over de aanpak hiervan.
2.7. Gezien het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2007