200608350/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Spijkenisse, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 januari 2006, het bestemmingsplan "Groenoord Driehoek" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 september 2006,
kenmerk DRM/ARW/06/1938A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2006, beroep ingesteld.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.
Verweerder heeft bij brief van 13 april 2007 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door F. Breeveld, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L.M.P. Berkemeijer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Spijkenisse, vertegenwoordigd door mr. H.D.H.M. Kwik, ambtenaar van de gemeente.
Toetsingskader van de Afdeling
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellant
2.2. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen". Volgens appellant heeft verweerder miskend dat dit plandeel ten onrechte niet de aanduiding "recreatieve doeleinden" heeft gekregen, zoals was voorzien in het ontwerpbestemmingsplan. Daarnaast is het vaststellingsbesluit niet goed gemotiveerd en zonder de nodige zorgvuldigheid genomen, aldus appellant. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen omdat appellant hobbymatig paarden wil blijven houden en gebruik wil maken van de paardenstal en -bak waarover hij thans beschikt. Appellant voegt bij het beroepschrift een handtekeningenlijst van omwonenden die geen bezwaar hebben tegen een paardenstal en -bak op het desbetreffende plandeel.
Het standpunt van verweerder
2.3. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Verweerder is van mening dat de gemeenteraad bij de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan in planologisch opzicht de juiste afwegingen heeft gemaakt. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad de bezwaren van de omwonenden terecht zwaarder laten wegen dan het belang van appellant, waarbij is meegewogen dat er een reële mogelijkheid is voor appellant om elders in de gemeente een paardenstal en -bak te realiseren.
De vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het bestemmingsplan voorziet onder meer in de herinrichting en de verplaatsing van het bestaande woonwagencentrum Groenoord.
2.4.2. In het voorstel tot vaststelling van het bestemmingsplan van 25 januari 2006 zijn door het college van burgemeester en wethouders ambtshalve drie wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan neergelegd. Eén van deze wijzigingen houdt in dat artikel 9, lid A, onder 5, van de voorschriften van het ontwerpbestemmingsplan komt te vervallen. Ingevolge deze bepaling zijn de op de plankaart voor groenvoorzieningen aangewezen gronden bestemd voor recreatieve doeleinden ter plaatse of in de onmiddellijke nabijheid van de op de plankaart voorkomende aanduiding "recreatieve doeleinden". Tevens komt artikel 9, lid B, onder c, van de voorschriften van het ontwerpbestemmingsplan te vervallen, waarin de bebouwingsvoorschriften voor de gronden met de aanduiding "recreatieve doeleinden" zijn opgenomen. Voorts is de aanduiding "recreatieve doeleinden" van de plankaart verwijderd.
Blijkens de toelichting van het ontwerpbestemmingsplan is naar aanleiding van een verzoek van een bewoner om in de groenzone een paardenbak en -stal te mogen realiseren, de realisering ervan in de voorschriften en op de plankaart mogelijk gemaakt. Ter plaatse van de aanduiding "recreatieve doeleinden" kunnen op een gebiedje van maximaal 1200 m2 deze bouwwerken gerealiseerd worden, aldus de toelichting.
Als toelichting op de ambtshalve voorgestelde wijzigingen staat in voornoemd voorstel dat de bewoner de plannen om in de groenzone een paardenbak en -stal te realiseren in het buitengebied van Spijkenisse gaat realiseren. Door het laten vervallen van de functie wordt ook tegemoetgekomen aan de bezwaren van een aantal bewoners van Groenoord tegen het houden van paarden op die plek, aldus het voorstel.
In het besluit van 1 februari 2006 tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft de gemeenteraad conform de ambtshalve voorgestelde wijzigingen besloten.
2.4.3. Appellant is eigenaar van een woonwagen op het perceel [locatie 1] in het woonwagencentrum Groenoord. Op dit perceel houdt appellant sinds 1997, zonder dat hierin planologisch is voorzien, hobbymatig vijf paarden en bouwde hij, zonder dat hiertoe een bouwvergunning is verleend, een gedraineerde paardenbak en -stal.
2.4.4. Bij brief van 27 januari 2005 heeft het gemeentebestuur appellant verzocht om, in het kader van zijn wens om de boerderij op het perceel [locatie 2] te [plaats] te verwerven om aldaar zijn paarden te kunnen houden, een taxatie te laten uitvoeren. Bij brief van 19 april 2005 heeft appellant het gemeentebestuur medegedeeld dat de aankoop van voornoemde boerderij om financiële redenen niet mogelijk is gebleken. Vervolgens heeft het gemeentebestuur appellant bij brief van 12 mei 2005 voorgesteld om de overgebleven mogelijkheden met betrekking tot het houden van paarden te bespreken. Bij brief van 28 juni 2005 heeft het gemeentebestuur appellant een aanbod gedaan tot verhuur van de stal en een perceel grond, gelegen bij de boerderij op het perceel [locatie 2]. deze brief is door appellant voor akkoord getekend. Bij brief van 13 maart 2006 heeft het gemeentebestuur appellant ter ondertekening de overeenkomst voor de huur van voornoemde stal en voornoemd perceel toegezonden. Bij brief van 14 maart 2006 heeft appellant verklaard niet akkoord te gaan met de huurovereenkomst.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Niet in geschil is dat het college van burgemeester en wethouders, nadat hiertoe door appellant een verzoek is ingediend, hem in de ontwerpfase van het bestemmingsplan de toezegging heeft gedaan dat er in het plangebied ruimte is voor een paardenbak en -stal voor vier paarden. In de voorschriften en op de plankaart van het ontwerpbestemmingsplan is middels de aanduiding "recreatieve doeleinden" de realisering van deze paardenbak en -stal mogelijk gemaakt. Uit het overwogene in 2.4.2. is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders de gemeenteraad heeft voorgesteld het plan op dit punt gewijzigd vast te stellen. De gemeenteraad heeft conform dit voorstel besloten.
Met betrekking tot de toezegging van het college van burgemeester en wethouders overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plandeel te onthouden.
2.5.1. De gemeenteraad kan, indien hij daartoe aanleiding ziet, het bestemmingsplan met daarin wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan vaststellen, mits deze wijzigingen voldoende zijn gemotiveerd en hierbij alle betrokken belangen zijn afgewogen.
2.5.2. De gemeenteraad heeft het bestemmingsplan bij besluit van 1 februari 2006 vastgesteld. Uit de in overweging 2.4.4. genoemde brief van 28 juni 2005 kan worden afgeleid dat de onderhandelingen tussen appellant en het gemeentebestuur over de verplaatsing van de paarden en bijbehorende zaken van appellant naar de ligboxenstal en een perceel grond, gelegen bij de boerderij op het perceel [locatie 2], op laatstgenoemde datum in een vergevorderd stadium verkeerden en dat in ieder geval over het uitgangspunt van verplaatsing overeenstemming was bereikt. Hierbij acht de Afdeling het van belang dat appellant voornoemde brief voor akkoord heeft getekend. Gelet op het voorgaande kon de gemeenteraad er ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan in redelijkheid vanuit gaan dat er voor appellant een alternatieve locatie voor het houden van zijn paarden voorhanden was, zodat er geen aanleiding bestond om, anders dan in het ontwerpplan was voorzien, in het plangebied een mogelijkheid te bieden voor het houden van paarden met de bijbehorende bouwwerken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat na het opstellen van het ontwerpbestemmingsplan bekend is geworden dat de mogelijke aanwezigheid van een paardenbak en -stal voor vier paarden in het plangebied veel weerstand opriep bij omwonenden. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de gemeenteraad het bestemmingsplan mede op grond hiervan, als gevolg van voortschrijdend inzicht, gewijzigd heeft vastgesteld. De omstandigheid dat appellant thans een handtekeningenlijst van omwonenden overlegt die geen bezwaar hebben tegen voornoemde aanwezigheid, maakt dit niet anders.
Gelet op het voorgaande heeft de gemeenteraad in redelijkheid het plan kunnen vaststellen, zonder dat daarin de aanduiding "recreatieve doeleinden" is opgenomen.
2.5.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007