200702285/2.
Datum uitspraak: 14 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Renswoude,
verweerder.
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Carpfood International B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een productiebedrijf voor karper lokvoer gelegen aan De Hooge Hoek 15 te Renswoude. Dit besluit is op 19 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 29 maart 2007, bij de Raad van State per fax dezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 april 2007.
Bij brief van 27 april 2007, bij de Raad van State per fax dezelfde dag ingekomen, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Wierenga en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.A.J. van Brenk en W. Ovaa, werkzaam bij de Milieudienst Zuidoost- Utrecht en L.J.A.M. van Rhijn, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J. Scholtus en E. Middag.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker voert aan dat bij de publicatie van het ontwerpbesluit ten onrechte niet is vermeld dat mondeling zienswijzen kunnen worden ingebracht.
Nu verzoeker schriftelijk zienswijzen tegen het ontwerpbesluit heeft ingebracht, is hij door de gebrekkige publicatie niet in zijn belangen geschaad. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Verzoeker vraagt verder met name om het treffen van een voorlopige voorziening in verband met de door de inrichting veroorzaakte geluid- en geurhinder bij zijn woning.
2.4. Verzoeker betoogt dat meer geluidruimte is vergund dan noodzakelijk is, waarbij hij zich baseert op de uitkomsten van een bij de voorbereiding van het bestreden besluit uitgevoerd akoestisch onderzoek van 28 juni 2006 (hierna: het onderzoek). Voorts stelt hij dat dit onderzoek op een vijftal punten onzorgvuldig is uitgevoerd, waardoor niet duidelijk is of de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
2.4.1. Verweerder heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Volgens verweerder is de omgeving van de inrichting aan te merken als het omgevingstype "woonwijk in de stad", nu de inrichting op een bedrijventerrein is gevestigd en in de omgeving zowel burgerwoningen als bedrijfswoningen aanwezig zijn. Tussen partijen is de door verweerder gekozen gebiedstypering niet in geschil. Nu de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau overeen komen met in de Handreiking voor dit omgevingstype aanbevolen richtwaarden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Dat de feitelijke geluidproductie van de inrichting kleiner is maakt dit niet anders.
Ter zitting is gebleken dat verweerder naar aanleiding van de opmerkingen van verzoeker over het onderzoek een verbeterde berekening heeft uitgevoerd. Uit deze berekening blijkt volgens verweerder dat de geluidbelasting binnen de gestelde geluidgrenswaarden blijft. De Voorzitter ziet geen aanleiding om aan dit standpunt te twijfelen. Het is aannemelijk dat de door verweerder gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
In zoverre ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Verzoeker vreest onaanvaardbare geurhinder. Hij betoogt dat de woningen aan de Molenstraat die geen bedrijfswoningen zijn onvoldoende tegen geurhinder worden beschermd.
Verzoeker stelt verder dat het bij de aanvraag om vergunning behorende geurrapport geen representatief beeld geeft van de geurbelasting in de representatieve bedrijfssituatie. Hiertoe voert hij aan dat bij de uitgevoerde metingen in het geurrapport geen maatgevende representatieve bedrijfssituatie als uitgangspunt is genomen nu deze metingen tijdens de productie van scopexboilies zijn verricht, welke productie slechts voor tien procent deel uitmaakt van de jaarproductie. Voorts voert hij aan dat de berekening van het geurverwijderingsrendement van de gaswasinstallatie onjuist is, hetgeen volgens hem eveneens gevolgen heeft voor de juistheid van de verspreidingsberekening.
2.5.1. Verweerder hanteert bij de beoordeling van geurhinder als uitgangspunt een grenswaarde van 3 geureenheden per kubieke meter als 98-percentiel en een richtwaarde van 1 geureenheid. In een oprichtingssituatie als hier aan de orde acht verweerder een hinderniveau van 3 geureenheden per kubieke meter als 98-percentiel in het algemeen niet acceptabel. Verweerder heeft verder meegewogen dat de geur uit de levensmiddelenbranche als minder hinderlijk worden ervaren dan geur van chemische en afvalverwerkende bedrijven. Dit alles in aanmerking genomen acht verweerder een geurgrenswaarde voor woningen op het bedrijventerrein waarop de inrichting is gevestigd - waaronder de woning van verzoeker - van 2 geureenheden per kubieke meter als 98-percentiel en voor woningen buiten dit terrein van 1 geureenheid toereikend om geurhinder te voorkomen. In vergunningvoorschrift 10.1 heeft verweerder deze geurgrenswaarden vastgelegd.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat woningen op het bedrijventerrein, ook al zijn dit niet allemaal bedrijfswoningen, minder bescherming tegen geurhinder behoeven. Ook overigens is er geen aanleiding om het door verweerder gekozen beschermingsniveau, als vastgelegd in vergunningvoorschrift 10.1, onredelijk te achten.
2.5.2. Blijkens het geurrapport is met behulp van de gemeten geuremissie van scopexboilies en het geurindexgetal van de overige producten een berekening gemaakt voor de totale geuremissie en de gemiddelde geuremissie per productieaandeel. Voor zover een geurindexgetal ontbreekt
- zoals bij aardbeienboilies - is gebruik gemaakt van een worst-case benadering. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de aldus berekende geuremissie geen representatief beeld geeft van de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting.
Aan de hand van de berekende geuremissie zijn in het geurrapport verspreidingsberekeningen gemaakt. Het in het rapport berekende verwijderingsrendement van de gaswasinstallatie staat volgens verweerder, anders dan verzoeker heeft aangenomen, los van deze verspreidingsberekeningen. Het is niet gebleken dat dit standpunt onjuist is. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de verspreidingsberekeningen geen juist beeld geven van de in de omgeving van de inrichting optredende geurbelasting. Nu uit de verspreidingsberekeningen blijkt dat aan de in vergunningvoorschrift 10.1 opgenomen geurgrenswaarden kan worden voldaan, ziet de voorzitter wat de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting betreft geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Ook in hetgeen verzoeker voor het overige aanvoert ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De Voorzitter wijst het verzoek voor het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007