200607352/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2350 van de rechtbank Leeuwarden van 30 augustus 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
Bij uitspraak van 2 juni 2004, in zaak no.
200307144/1, heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) van 3 maart 2003 vernietigd. Dat besluit strekt tot handhaving van het besluit van het college van 4 oktober 2002, waarbij appellant onder aanzegging van bestuursdwang is gelast drie zonder bouwvergunning opgerichte bijgebouwen op het perceel [locatie] te [plaats], te verwijderen.
Bij besluit van 7 november 2005 heeft het college opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Bij dit besluit heeft het college wat betreft het noordoostelijk gelegen bijgebouw en het bijgebouw gelegen ten zuiden daarvan, het bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit van 4 oktober 2002 in zoverre herroepen, en wat betreft het derde bijgebouw (hierna: bijgebouw 3) het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 oktober 2002 in zoverre gehandhaafd. Daarnaast heeft het college appellant een schadevergoeding toegekend van € 2.000,00.
Bij uitspraak van 30 augustus 2006, verzonden op 31 augustus 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2007, waar het college, vertegenwoordigd door L. Hofstede, ambtenaar van de gemeente, is gehoord.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het primaire besluit, wat bijgebouw 3 betreft, ten onrechte heeft gehandhaafd, nu de Afdeling bij voornoemde uitspraak, van 2 juni 2004, in zaak no.
200307144/1, heeft geoordeeld dat de drie bijgebouwen bouwvergunningvrij mochten worden opgericht.
2.1.1. Bij voormelde uitspraak van 2 juni 2004, in zaak no.
200307144/1, heeft de Afdeling overwogen dat het college niet heeft weersproken dat de drie bijgebouwen voldoen aan de eisen voor bouwvergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb). In die uitspraak is voorts overwogen dat nu het college ten tijde van het nemen van het primaire besluit wist dat vanaf 1 januari 2003 bijgebouwen als hier in geding zonder bouwvergunning mochten worden opgericht, het niet meer in redelijkheid kon verlangen dat de bijgebouwen kort voor die datum zouden worden verwijderd onder aanzegging van bestuursdwang.
2.1.2. Na vernietiging van de beslissing op bezwaar van 3 maart 2003 was het college gehouden met inachtneming van meergenoemde uitspraak van 2 juni 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Nu zich ten tijde van de nieuwe beslissing op bezwaar van 7 november 2005 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, bestond voor het college geen ruimte om te oordelen dat het derde bijgebouw bouwvergunningplichtig was. Het opnieuw beoordelen of het bijgebouw voldoet aan de eisen van artikel 2 van het Bblb kan niet worden beschouwd als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog van appellant slaagt.
2.2. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college aan appellant toegekende schadevergoeding in een redelijke verhouding staat tot het vermogensnadeel dat appellant heeft geleden door de afbraak van de bijgebouwen.
Voor zover appellant heeft beoogd te stellen dat verbeurde bedragen ten gevolge van een eerder aan hem opgelegde last onder dwangsom voor vergoeding in aanmerking komen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze kosten niet bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding behoeven te worden betrokken, omdat deze kosten niet in verband staan met de bestuursdwangaanschrijving. Voor het overige slaagt het betoog van appellant, reeds omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het primaire besluit niet kon worden gehandhaafd, het college in zijn beoordeling van het verzoek om schadevergoeding ten onrechte het derde bijgebouw niet heeft betrokken.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 7 november 2005 vernietigen, voor zover dat ziet op bijgebouw 3 en de toekenning van de schadevergoeding ter hoogte van € 2.000,00.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 augustus 2006 in zaak no. 05/2350;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel van 7 november 2005, kenmerk 05.32894, voor zover dat ziet op bijgebouw 3 en de toekenning van de schadevergoeding ter hoogte van € 2.000,00;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
VI. gelast dat de gemeente Franekeradeel aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 + € 211,00 = € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007