ECLI:NL:RVS:2007:BA7578

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607498/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor varkenshouderij en de ontvankelijkheid van belanghebbenden

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij, verleend door de gemeente aan een vergunninghoudster. Het besluit tot vergunningverlening dateert van 24 augustus 2006 en is op 1 september 2006 ter inzage gelegd. Twee appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij appellante sub 1 stelt dat zij belanghebbende is vanwege financiële betrokkenheid bij een nabijgelegen bedrijf. De Raad van State oordeelt dat appellante sub 1 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat haar belang niet rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Dit leidt tot de niet-ontvankelijkheid van haar beroep.

Appellant sub 2 betwist de vergunningverlening op basis van de stelling dat de vergunde veehouderij en een andere veehouderij als één inrichting moeten worden beschouwd. De Raad van State overweegt dat de afstand tussen de twee veehouderijen te groot is om als één inrichting te worden aangemerkt, en dat er geen technische of organisatorische bindingen zijn. Daarnaast stelt appellant sub 2 dat de vergunning leidt tot onaanvaardbare stankhinder, maar de Raad van State oordeelt dat verweerder de juiste categorie-indeling heeft gehanteerd en geen rekening hoefde te houden met een geplande woning, aangezien deze niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan. Uiteindelijk verklaart de Raad van State het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk en het beroep van appellant sub 2 ongegrond.

Uitspraak

200607498/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "RWS Infra B.V.", gevestigd te Roosteren, gemeente Echt-Susteren,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 1 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 1 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2006, en appellant sub 2 bij brief van 1 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar appellante sub 1 en appellant sub 2, beide vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Scheepers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder en vergunninghoudster stellen dat appellante sub 1 niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit, zodat haar beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.1.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2.    Appellante sub 1 stelt belanghebbende bij het bestreden besluit te zijn vanwege financiële betrokkenheid bij een aan de [locatie 2] geëxploiteerd bedrijf. Volgens appellante sub 1 worden de uitbreidingsmogelijkheden van dit bedrijf door de verlening van de onderhavige vergunning beperkt.
2.1.3.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het bedrijf aan de [locatie 2] eigendom is van appellante sub 1, dan wel door haar wordt geëxploiteerd. Voor zover de belangen van dit bedrijf door het bestreden besluit worden geraakt en voor zover sprake is van financiële betrokkenheid van appellante sub 1 bij dit bedrijf, betreft het financiële belang waarin appellante sub 1 wordt geraakt een afgeleid belang en geen rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante sub 1 anderszins een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft, kan zij niet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden beschouwd. Haar beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
2.2.    Appellant sub 2 voert aan dat verweerder heeft miskend dat de thans vergunde veehouderij en de veehouderij aan de [locatie 3] één inrichting vormen in de zin van de Wet milieubeheer.
2.2.1.    Verweerder en vergunninghoudster betogen dat deze beroepsgrond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat deze niet als zienswijze naar voren is gebracht.
2.2.2.    Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006 in zaak no.
200602308/1, AB 2007, 95).
2.2.3.    Nu de beroepsgrond dat de thans vergunde veehouderij en de veehouderij aan de [locatie 3] één inrichting vormen in de zin van de Wet milieubeheer, geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan verweerder en vergunninghoudster stellen, bestaat dan ook geen grond het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2.4.    Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.5.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afstand tussen beide veehouderijen ongeveer 400 meter zal bedragen. Gelet hierop, gaat het in dit geval niet om installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Overigens is, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet gebleken van enige binding tussen beide veehouderijen. De veehouderijen kunnen dan ook niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
2.3.    Appellant sub 2 stelt dat het in werking zijn van de thans vergunde veehouderij tot onaanvaardbare stankhinder zal leiden. Volgens hem heeft verweerder bij de beoordeling van de te duchten stankhinder een onjuiste categorie-indeling gehanteerd. Voorts heeft verweerder volgens appellant sub 2 ten onrechte geen rekening gehouden met een door hem bij zijn bedrijf aan de [locatie 4] geplande woning. Indien verweerder daarmee wél rekening had gehouden, had de gevraagde vergunning - bij een juiste categorie-indeling - geweigerd moeten worden, aldus appellant sub 2.
2.3.1.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.3.2.    Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting heeft verweerder beoogd bij de beoordeling van de stankhinder toepassing te geven aan de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en, voor zover het de categorie-indeling betreft, de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Abusievelijk is in de considerans van het bestreden besluit een op de Richtlijn gebaseerde categorie-indeling weergegeven. Naar het oordeel van de Afdeling is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting echter voldoende aannemelijk dat, ook indien wordt uitgegaan van de categorie-indeling uit de brochure, wordt voldaan aan de aan te houden afstanden. Daarbij overweegt de Afdeling dat de bouw van de door appellant sub 2 geplande woning niet kan worden beschouwd als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, nu het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan de bouw van deze woning op de door hem gewenste locatie niet toestond en van een voornemen van verweerder om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen niet is gebleken. Verweerder behoefde met de door appellant sub 2 geplande woning dan ook geen rekening te houden bij de beoordeling van de stankhinder.
2.4.    Gelet op het vorenstaande, is het beroep van appellant sub 2 ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep van appellant sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink                   w.g. Van Leeuwen
Voorzitter                  ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007
373-462.