200608254/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap "Intergas N.V.", gevestigd te Oosterhout,
appellante,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/1936, 05/1937, 05/1938, 05/1939, 05/1940, 05/1941, 05/1942, 05/1943, 05/1944, 05/1945, 05/1946, 05/1947, 05/1948 en 05/1949 van de rechtbank Breda van 5 oktober 2006 in de gedingen tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluiten van 11 en 15 maart 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) aan appellante vergoedingen toegekend voor de kosten van verleggingen van gasleidingen en gastransportleidingen.
Bij besluiten van 25 april 2005 heeft de Minister de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2007 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.M.J. Peeters, advocaat te Oosterhout, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.J. Boorsma en mr. V.C.A. Lindijer, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Bij de verlegging van kabels en leidingen in verband met de uitvoering van rijkswaterstaat- of spoorwegwerken binnen zijn beheersgebied kent de Minister een vergoeding toe van kosten op basis van de Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999 (Stcrt. 1999, nr. 97, p. 10, hierna: de NKL 1999).
Bij verlegging van kabels en leidingen buiten het beheersgebied van de Minister is de Overeenkomst inzake verleggingen van kabels en leidingen buiten beheersgebied tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat en Energie-Ned, VELIN en VEWIN (Stcrt. 1999, nr. 97, p. 8, hierna: de Overeenkomst) van toepassing.
De artikelen 2 tot en met 6 van de NKL 1999 regelen het recht op vergoeding voor verlegging van onder meer kruisende leidingen, waarvan in dit geval sprake is. De regels in de Overeenkomst komen, voor zover thans van belang, overeen met die van de NKL 1999; hieronder wordt in hoofdzaak naar de NKL 1999 verwezen.
2.2. Volgens artikel 2 van de NKL 1999, voor zover thans van belang, kent de Minister op verzoek van een verzoeker een vergoeding toe, voor zover blijkt dat hem ten gevolge van een besluit van de Minister, inhoudende de wijziging of intrekking van een vergunning als bedoeld in de Rivierenwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, voor zover betrekking hebbend op het aanbrengen en hebben van kabels en leidingen in, op, onder of boven rijkswaterstaatswerken of spoorwerken, schade lijdt of zal lijden, waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd.
Volgens artikel 3 wordt de omvang van de schade berekend overeenkomstig de voorschriften vervat in bijlage 1.
Volgens artikel 1, eerste lid, van de in bijlage 1 opgenomen Leidraad schadeberekening wordt de hoogte van de kosten voor het verleggen van een kabel of leiding vastgesteld volgens de daarna volgende berekeningsmethodiek.
Volgens het derde lid worden bij deze berekeningsmethodiek de kosten vastgesteld aan de hand van de werkelijke verleggingskosten.
Volgens het vierde lid bestaan de werkelijke verleggingskosten uit:
- kosten van het uit en in bedrijfstellen
- kosten van ontwerp en begeleiding
Volgens artikel 2 worden onder materiaalkosten verstaan: kosten van bedrijfseigen materialen die noodzakelijk zijn voor de instandhouding van de functie van de te verleggen kabel of leiding en daarvoor noodzakelijke beschermingsconstructies. Hieronder worden in elk geval verstaan kosten van kabel- en/of leidingcomponenten, kosten van elektrotechnische, werktuigbouwkundige en civieltechnische materialen, alsmede kosten van bouwmaterialen, alsmede kosten van bouwmaterialen bestemd voor gebouwen waarin delen van kabel- en leidingsystemen worden ondergebracht.
Volgens artikel 11 van de Overeenkomst zullen partijen deze Overeenkomst waar nodig verder uitwerken in een uitvoeringsprotocol.
In het Uitvoeringsprotocol Schadevergoeding Kabels en Leidingen van 14 september 2001 is onder 5.3 bepaald dat de interne kosten worden verrekend tegen de door de kabel- of leidingbeheerder normaliter gehanteerde kostprijs, dat wil zeggen het binnen het bedrijf gehanteerde externe verrekeningstarief. In het externe verrekeningstarief zijn overheadkosten inbegrepen, maar geen winstmarges of risicotoeslagen.
Onder 8.3.1. is, voor zover thans van belang, bepaald dat de definitieve schadevergoeding door de Minister achteraf wordt vastgesteld aan de hand van de door de kabel- of leidingbeheerder werkelijk gemaakte verleggingskosten ten behoeve van de in de projectovereenstemming genoemde werkzaamheden. De kabel- of leidingbeheerder legt hiertoe een naar kostensoort gespecificeerde eindspecificatie aan de Minister over.
Onder 8.3.3 is bepaald dat de kabel- of leidingbeheerder op aanvraag onderliggende gegevens en een nadere onderbouwing van de gemaakte kosten verstrekt, voor zover in redelijkheid nodig voor toetsing en controle van de voorgestelde definitieve schadevergoeding.
2.3. Bij besluiten van 11 en 15 maart 2004 heeft de Minister aan appellante vergoedingen toegekend op grond van de NKL 1999 en de Overeenkomst voor de kosten van verleggingen van haar gas- en gastransportleidingen. Daarbij heeft de Minister geen vergoeding toegekend van de door appellante verzochte vergoeding van een toeslag van 60% over de aan het project toegewezen kosten en een toeslag van 21% over de bij het project gedeclareerde materiaalkosten, aangezien niet is gebleken dat deze kosten direct verband houden met de verleggingen van haar leidingen in verband met de aanleg van de HSL-Zuid en de verbreding van de rijksweg 16.
Bij besluiten van 25 maart 2005 heeft de Minister, onder verwijzing naar de motivering in het advies van de Hoorcommissie HSL-Zuid van 4 april 2005, de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. In dat advies is het volgende uiteengezet. Appellante hanteert een toeslag van 60% over de aan het project toegewezen kosten, ter dekking van algemene bedrijfskosten, zoals onder meer ICT, management, administratie, gebouwen, vervoer, registratie in een Geografisch Informatie Systeem en printing and documentatie, en een toeslag van 21% over de bij het project gedeclareerde materiaalkosten, ter dekking van algemene kosten, zoals onder meer inkoop en magazijn. In de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2004 in zaak no.
200304838/1(AB 2004, 397) heeft de Afdeling overwogen dat het uitgangspunt van de NKL 1999 en de Overeenkomst is dat alleen de werkelijke verleggingskosten van kabels en leidingen voor vergoeding in aanmerking komen. Ofschoon appellante herhaaldelijk de mogelijkheid daartoe is geboden, is zij er niet in geslaagd om voldoende inzicht te bieden in de aan de relevante verleggingen gerelateerde werkelijke kosten van de genoemde afdelingen en materialen.
2.4. De rechtbank heeft overwogen de Minister zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met de door appellante gehanteerde zogenoemde voorcalculatorische kostenverdeelstaat geen inzicht geboden in de aan de verlegging gerelateerde werkelijke kosten van de werkzaamheden die in de toeslagen zouden zijn verdisconteerd. De toeslagen bieden de Minister niet de mogelijkheid die kosten op adequate wijze te controleren.
2.5. Appellante bestrijdt voormeld oordeel van de rechtbank en betoogt dat zij, door inzicht te geven in de samenstelling van de percentages op basis van onder andere de zogenoemde voorcalculatorische kostenverdeelstaat, aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar geclaimde kosten werkelijke verleggingskosten zijn. Onder verwijzing naar artikel 7:152 van het Burgerlijk Wetboek betoogt appellante dat de Minister - en in beroep eventueel de rechter - op zijn minst een redelijke vergoeding dient toe te kennen, zoals de burgerlijke rechter en de Raad van Arbitrage voor de bouw plegen vast te stellen. Appellante betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat uit de NKL 1999 en de Overeenkomst niet volgt dat zij gehouden was overheadkosten, die zich naar hun aard niet laten specificeren, toch te specificeren.
2.5.1. Op de verzoeken van appellante om vergoeding van de kosten van verleggingen van haar leidingen zijn de NKL 1999 en de Overeenkomst van toepassing. Aan de NKL 1999 en de Overeenkomst ligt het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten te grondslag, dat ziet op de vergoeding, op aanvraag van een getroffene, van kosten die omdat de aanvrager in vergelijking met anderen onevenredig is getroffen redelijkerwijs niet ten zijnen laste behoren te blijven. Die situatie is niet vergelijkbaar met de gevallen waarvoor artikel 7: 152 van het Burgerlijk Wetboek is geschreven. Reeds om die reden treft de verwijzing naar de handelwijze van de Raad van Arbitrage van de bouw en de burgerlijke rechter met betrekking tot genoemd artikel geen doel.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door de Minister aangehaalde uitspraak, is het uitgangspunt van de NKL 1999 en de Overeenkomst dat alleen de werkelijke aan de verlegging gerelateerde kosten van kabels en leidingen voor vergoeding in aanmerking komen. Hiertoe dient een eindspecificatie te worden opgesteld volgens een vooraf vastgesteld model. De leidingbeheerder moet bovendien op aanvraag van de Directeur-Generaal Rijkswaterstaat de onderliggende gegevens en een nadere onderbouwing van de gemaakte kosten verstrekken voor zover dat nodig is voor toetsing en controle van de voorgestelde definitieve vergoeding van kosten.
Niet in geschil is dat de door appellante gestelde kostenposten in beginsel in aanmerking kunnen komen voor vergoeding op grond van de NKL 1999 en de Overeenkomst. De Minister heeft appellante herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat de toeslagen werkelijke verleggingskosten van haar leidingen in verband met de aanleg van de HSL-Zuid en de verbreding van de rijksweg 16 betreffen.
Uit hetgeen appellante in haar reactie heeft opgemerkt, volgt dat de toeslagen forfaitaire percentages zijn, waarmee indirecte kosten van de organisatie en kosten die op materialen drukken over projecten worden verdeeld. In de brief van 26 april 2006 heeft haar accountant te kennen gegeven dat de percentages zijn berekend op basis van zogenoemde voorgecalculeerde tarieven. Volgens de accountant zijn ten aanzien van de overheadtoeslag geen nacalculaties beschikbaar over de jaren 1999 en verder en is daarom niet vast te stellen hoe hoog het percentage op basis van de werkelijke kosten had moeten zijn. Ten aanzien van de toeslag materiaalkosten heeft de accountant te kennen gegeven dat gelet op de werkelijke kosten het nacalculatorisch percentage over 1999 21,1% bedraagt.
Appellante heeft hiermee geen inzicht gegeven in de aan de verlegging gerelateerde werkelijke kosten van de werkzaamheden van de desbetreffende afdelingen en de kosten die op de materialen drukken. Dat de accountant de toeslagen correct heeft geoordeeld, maakt dit niet anders, aangezien hij niet is ingegaan op de werkelijk gemaakte verleggingskosten van de leidingen in verband met de aanleg van de HSL-Zuid en de verbreding van de rijksweg 16.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Minister op grond van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Overigens heeft de Minister ter zitting te kennen gegeven dat als appellante alsnog aannemelijk maakt dat sprake is van werkelijke aan de verlegging gerelateerde kosten, hij die kosten alsnog voor vergoeding in aanmerking zal laten komen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007