ECLI:NL:RVS:2007:BA7574

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608786/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van het gebruik van een woning als bedrijfsopslag in strijd met de Huisvestingswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij appellant werd gelast het bedrijfsmatig gebruik van zijn woning te beëindigen. Het college had op 10 januari 2005 besloten dat appellant voor 15 februari 2005 het gebruik van de woning als opslagruimte voor zijn winkel annex bakkerij moest beëindigen, bij gebreke waarvan hij een dwangsom van € 10.000,- zou verbeuren. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing op 18 oktober 2006, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht had gehandeld in overeenstemming met artikel 30 van de Huisvestingswet, dat het verboden maakt om een woning zonder vergunning aan de bestemming tot bewoning te onttrekken. Appellant betoogde dat het pand niet als woning kon worden aangemerkt, omdat het al tien jaar niet meer als zodanig in gebruik was. De Raad van State verwierp dit betoog, omdat de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aantoonden dat er verschillende personen op het adres ingeschreven stonden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet bereid was toestemming te verlenen voor woningonttrekking, gezien het belang van het behoud van goedkope huurwoningen in de wijk.

De Raad van State concludeerde dat het college handhavend kon optreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200608786/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3778 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant gelast voor 15 februari 2005 het bedrijfsmatig gebruik van de woning [locatie 1] te [plaats] (hierna: het pand) te beëindigen en beëindigd te houden, bij gebreke waarvan appellant een dwangsom verbeurt van € 10.000,-.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2006, verzonden op 24 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden en [eigenaar] van het pand, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M. Meerman, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet (hierna: de Hvw) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder woonruimte: besloten ruimte die, al dan niet te zamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze  zonder zodanige onttrekking geschikt is.
2.2.    Sinds 2003 gebruikt appellant het pand als opslagruimte voor de winkel annex bakkerij die hij exploiteert in een bedrijfsruimte die grenst aan de achterzijde van het pand, plaatselijk bekend als [locatie 2].
2.3.    In het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van het pand als bedrijfsopslagruimte in strijd is met artikel 30 van de Huisvestingswet omdat voor dat gebruik geen vergunning als bedoeld in die bepaling is verleend. Het college heeft daarbij, voor zover hier van belang, overwogen dat het behoud van de voorraad relatief goedkope (huur)woningen in de wijk waar het pand is gelegen zeer belangrijk is en dat het daarom niet bereid is toestemming te verlenen voor woningonttrekking. Voorts heeft het college overwogen dat na afweging van de betrokken belangen niet is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het van handhaving zou moeten afzien.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het pand niet kan worden aangemerkt als woning omdat het al tien jaar niet meer als zodanig in gebruik is.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het college voor wat betreft het gebruik van de woning mocht uitgaan van de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie, waaruit blijkt dat in de door appellant bedoelde periode verschillende personen op het adres van het pand ingeschreven hebben gestaan, en dat de door appellant overgelegde verklaringen onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat deze gegevens onjuist zijn. De verklaringen betreffen immers waarnemingen van buurtbewoners en leveranciers die slechts een beeld geven van hun indruk die het pand op deze personen aan de buitenkant heeft gemaakt. Voorts is voor de vraag of het pand als woning dient te worden aangemerkt niet relevant dat de bewoning daarvan, zoals appellant stelt, van tijdelijke aard of illegaal was. Het betoog dat het pand niet als woning kan worden aangemerkt omdat het in bedoelde periode niet over de voor bewoning noodzakelijke voorzieningen beschikte wordt gepasseerd nu appellant dit in het geheel niet heeft onderbouwd.
2.5.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    Appellant betoogt zonder succes dat concreet uitzicht bestaat op legalisering. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat hiervan geen sprake is, nu de onttrekkingsvergunning die voor het pand is aangevraagd, bij in bezwaar gehandhaafd besluit is geweigerd. Het betoog van appellant dat bij die weigering een onjuiste belangenafweging is gemaakt, dient hij in de procedure over die vergunning aan de orde te stellen. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat in die procedure ten onrechte niet is overwogen om financiële compensatie te aanvaarden.
2.7.    Voorts kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat handhaving, gelet op zijn bedrijfseconomische belangen, kennelijk onevenredig is. Dat hij schade ondervindt indien hij de uitbreiding van zijn bedrijf en de daartoe gedane investeringen moet terugdraaien, dient immers, nu deze uitbreiding en investeringen zijn gedaan zonder de benodigde onttrekkingsvergunning, voor zijn risico te blijven.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena                      w.g. Mathot
Lid van de enkelvoudige kamer        ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007
413