200608655/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 10 januari 2005 heeft verweerder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot een verandering van de inrichting van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 juni 2006 in zaak no.
200507659/1het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 juli 2005 vernietigd.
Bij besluit van 17 oktober 2006, verzonden op 18 oktober 2006, heeft verweerder opnieuw op bezwaar beslist en het door appellanten tegen het besluit van 10 januari 2005 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, de overige appellanten vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H. Bos en J. Koets, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 11 december 2001 een revisievergunning verleend voor onder meer het produceren, ontwikkelen en opslaan van reinigings- en desinfecteermiddelen en bijbehorende grondstoffen. De bij het primaire besluit van 10 januari 2005 geaccepteerde melding ziet onder meer op de bouw van een nissenloods voor het opslaan van machineonderdelen, het ontwikkelen, fabriceren, opslaan en verkopen van (hulp)stoffen met behulp van de reeds vergunde grondstoffen, de aanleg van een verharding op het buitenterrein en het gebruik van het buitenterrein voor opslag van niet gevaarlijke stoffen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 10 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij de gemelde activiteiten heeft verwerkt in de bij besluit van 28 september 2005 verleende veranderingsvergunning en dat deze vergunning onherroepelijk is geworden. Omdat [vergunninghoudster] de gemelde activiteiten mag uitvoeren op grond van de veranderingsvergunning heeft de melding geen werking meer en is het procesbelang van appellanten in deze procedure komen te vervallen, aldus verweerder.
2.3. Appellanten stellen dat de op 28 september 2005 verleende veranderingsvergunning op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking is getreden, nu de aanvraag van die vergunning onder meer voorziet in de bouw van een nissenloods, terwijl daarvoor (nog) geen bouwvergunning is verleend. Door het ontbreken van een geldige vergunning heeft het besluit van 10 januari 2005 zijn werking niet verloren en vermogen appellanten niet in te zien dat zij geen procesbelang meer zouden hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het door hen gemaakte bezwaar.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen bouwvergunning was verleend voor de nissenloods, zodat de veranderingsvergunning van 28 september 2005 op dat moment vanwege het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking was getreden. Gelet hierop vormen, voor zover hier van belang, de revisievergunning van 11 december 2001 en het besluit van 10 januari 2005 ten tijde van het bestreden besluit de juridische basis voor de activiteiten van de inrichting. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat het besluit van 10 januari 2005 ten gevolge van de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2006 in zaak no.
200507659/1niet meer (mede) de juridische basis voor de activiteiten van de inrichting vormt, overweegt de Afdeling dat verweerder daarmee miskent dat deze uitspraak slechts het besluit van 19 juli 2005 betreft, doch niet dat van 10 januari 2005.
Verweerder stelt dat zijn standpunt ter zake van de bezwaren tegen de activiteiten als genoemd in het besluit tot acceptatie van de melding niet zou afwijken van het standpunt dat hij over diezelfde activiteiten reeds heeft ingenomen in het besluit tot verlening van de veranderingsvergunning. Verder betoogt verweerder dat het eventuele oordeel dat de melding ten onrechte is geaccepteerd er slechts toe zou kunnen leiden dat voor de gemelde activiteiten een vergunning moet worden aangevraagd en verleend, hetgeen echter reeds is geschied. Een beoordeling van de bezwaren tegen het besluit van 10 januari 2005 heeft volgens verweerder daarom geen zin meer.
De door verweerder genoemde omstandigheden laten de rechtskracht van het besluit van 10 januari 2005 echter onverlet.
Uit het vorenstaande volgt dat appellanten nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het door hen ingediende bezwaarschrift en dat verweerder het bezwaar ten onrechte wegens gemis aan processueel belang niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor zover appellanten hebben verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek daartoe moet worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Niet is gebleken dat appellanten in die fase aan verweerder om vergoeding van deze kosten hebben verzocht. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van deze kosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 17 oktober 2006, kenmerk BA/2006/1377;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 726,23 (zegge: zevenhonderdzesentwintig euro en drieëntwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2007