200702956/1
Datum uitspraak: 12 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 maart 2007 heeft verweerder aan verzoekster twee lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 2.2.1 van haar vergunning respectievelijk van artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, eerste en tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 april 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur] en P.C.F. de Jong, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en ing. A. Soedhwa, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 2.2.1 van de vergunning. Volgens verweerder heeft verzoekster op 8 maart 2006 een vracht ‘Degras Fishoil’ afkomstig van het bedrijf Chamois Leather Import & Export geaccepteerd, welke vracht visolie bevatte.
2.1.1. Verzoekster voert aan dat op de vrachtbrief bij de desbetreffende vracht ten onrechte is vermeld dat het ‘Degras Fishoil’ betrof. Op de ‘Packing List’ en de factuur stond ‘Degras’ vermeld. Volgens verzoekster ging het om een proefvracht afvalvet met water en vuil dat is vrijgekomen bij het leerbewerkingsproces en is door de leverancier niet over visolie gerept. Zij stelt voorts bij de ontvangst van de vracht geen visoliegeur te hebben waargenomen.
2.1.2. Ingevolge voorschrift 2.2.1, aanhef en onder c, van de vergunning van 11 november 2002, mogen in de inrichting de volgende afvalstoffen worden geaccepteerd om te bewerken, te scheiden en op en over te slaan: dierlijke oliën en vetten, met uitzondering van visolie.
2.1.3. Verweerder stelt dat ‘Degras’ een emulsie is die in het Chamois leerproductieproces vrijkomt bij de behandeling van huiden met geoxideerde visolie. Verzoekster heeft dit niet betwist. Zij heeft voorts ter zitting aangegeven geen monster te hebben genomen van de vracht en niet uit te kunnen sluiten dat deze visolie bevatte. De Voorzitter stelt verder vast dat op de begeleidende vrachtbrief ‘Degras Fishoil’ is vermeld. Gelet hierop moet het er naar het oordeel van de Voorzitter voor worden gehouden dat verzoekster, door de onderwerpelijke vracht te accepteren, heeft gehandeld in strijd met voorschrift 2.2.1 van haar vergunning.
Nu voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder de last onder dwangsom op goede gronden opgelegd.
2.1.4. Voor zover verzoekster betoogt dat de begunstigingstermijn van een maand te kort is, overweegt de Voorzitter dat verzoekster niet nader heeft onderbouwd waarom zij niet binnen een maand verdere overtredingen van voorschrift 2.2.1 kan voorkomen. Voor zover verzoekster betoogt dat de dwangsom van € 2.000,00 te hoog is, overweegt de Voorzitter dat dit bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de opgelegde last.
2.1.5. Het verzoek dient in zoverre te worden afgewezen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voorts een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, eerste en tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Deze overtreding bestaat daarin dat verzoekster over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2006 de acceptatie van 2.855 ton afvalstoffen niet heeft gemeld bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen.
2.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster de acceptatie van 2.855 ton plantaardige vetzuren niet heeft gemeld bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen. Partijen verschillen van mening over de vraag of plantaardige vetzuren moeten worden aangemerkt als afvalstoffen, in welk geval de acceptatie daarvan op grond van de voornoemde wettelijke bepalingen had moeten worden gemeld.
Verzoekster stelt dat alle inkomende vetzuren zuiver zijn en zonder nadere bewerking als brandstof kunnen worden gebruikt. Zij verwijst voorts naar de Handleiding E17 Energieopwekking uit frituurvetten, -oliën en vetzuren van InfoMil uit november 2003, waarin is aangegeven dat plantaardige vetzuren geen afvalstof zijn.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat plantaardige vetzuren een niet beoogd bijproduct zijn van de voedingsmiddelenindustrie, die niet binnen het bedrijf waarin zij vrijkomen, zijn te (her)gebruiken. Volgens verweerder komen bij verzoekster gemengde partijen vetzuren binnen, waarvan de kwaliteit wisselend is. Bij sommige partijen is een nadere bewerking van de vetzuren nodig, voordat zij kunnen worden gebruikt als brandstof. Omdat het niet haalbaar is om alle partijen te bemonsteren, dienen alle partijen voorzichtigheidshalve als afvalstof te worden gemeld, zodat een sluitend ketenbeheer is gegarandeerd, aldus verweerder.
2.2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
In zijn arrest van 15 juni 2000 (Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) beklemtoond dat voor de beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is.
Het Hof heeft in zijn arrest van 18 april 2002 (Palin Granit, C-9/00) geoordeeld dat naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van de richtlijn gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om de stof te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan de betrokken stof niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder zich wil ontdoen, maar is zij een product.
Uit het laatstgenoemde arrest van het Hof kan worden afgeleid dat stoffen die worden verkregen bij een productieproces zonder dat dat proces in de eerste plaats op de winning daarvan is gericht, niet als afvalstoffen maar als bijproducten kunnen worden gekwalificeerd, mits vaststaat dat zij zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces zullen worden hergebruikt.
2.2.3. De Voorzitter stelt voorop dat een voorlopige voorzieningsprocedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van de vraag of de onderhavige plantaardige vetzuren moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. Thans dient te worden beoordeeld of, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen.
De plantaardige vetzuren ontstaan bij de bewerking van ruwe plantaardige olie tot geraffineerde olie. De Voorzitter gaat er voorshands vanuit dat het raffinageproces niet mede is gericht op de winning van de vetzuren, zodat deze in beginsel als een productieresidu moeten worden aangemerkt. Verzoekster heeft ter zitting evenwel voldoende aannemelijk gemaakt dat de vetzuren zonder voorafgaande bewerking kunnen worden (her)gebruikt als brandstof. Zij heeft ook voldoende aannemelijk gemaakt dat (her)gebruik van de vetzuren, mede gezien de positieve waarde daarvan, verzekerd is. Ten slotte is voldoende aannemelijk dat ook aan de laatste voorwaarde om de vetzuren als bijproduct te kwalificeren, te weten dat zij als voortzetting van het productieproces worden (her)gebruikt, is voldaan, nu de vetzuren op een vergelijkbare wijze als ruwe plantaardige olie worden toegepast.
Gezien het vorenstaande is onvoldoende duidelijk dat de door verzoekster geaccepteerde plantaardige vetzuren moeten worden gekwalificeerd als afvalstoffen en dat verzoekster in verband daarmee de acceptatie daarvan had moeten melden bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen. Gelet hierop dient het verzoek met betrekking tot de desbetreffende last onder dwangsom te worden toegewezen.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 28 maart 2007, kenmerk DGWM/2007/2737, voor zover het de last onder dwangsom met betrekking tot het niet melden van de acceptatie van plantaardige vetzuren betreft, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007