200702055/2
Datum uitspraak: 12 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Micro Chemie B.V.", gevestigd te Europoort, gemeente Rotterdam,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 1 februari 2007 heeft verweerder aan verzoekster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor de op- en overslag van ammoniak en de productie van melamine (uitgaande van ureum), gelegen aan de Wolgaweg 31 te Europoort. Dit besluit is op 8 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 21 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 april 2007.
Bij brief van 21 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur] bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.R. Waas-Amperse en ing. H.W. Holtring, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft ter zitting het verzoek met betrekking tot voorschrift 23.6 ingetrokken. Verzoekster heeft bij brief van 31 mei 2007 de beroepsgrond met betrekking tot voorschrift 23.23 ingetrokken.
2.3. Verweerder heeft ter zitting aangegeven in te kunnen stemmen met schorsing van de voorschriften 3.13, 3.19, 4.5 en 23.1. Bij faxbericht van 30 mei 2007 heeft verweerder aangegeven in te kunnen stemmen met schorsing van voorschrift 23.29. Gelet hierop dient het verzoek in zoverre te worden toegewezen.
2.4. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift 2.3.
2.4.1. Voorschrift 2.3 komt, hoewel het veel uitgebreider onder woorden is gebracht, inhoudelijk overeen met artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Het stelsel van de Wet milieubeheer laat niet toe dat aan een vergunning ingevolge die wet voorschriften worden verbonden, die letterlijk of inhoudelijk overeenkomen met de regeling die met betrekking tot hetzelfde onderwerp in een wettelijke bepaling is opgenomen. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek in zoverre toe te wijzen.
2.5. Op grond van voorschrift 3.4, voor zover hier van belang, moet de uitworp van de in voorschrift 3.1 aangegeven luchtverontreinigende stoffen door of vanwege de vergunninghouder worden bepaald op een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Hiertoe dient vergunninghouder binnen een jaar na het in werking treden van de vergunning een meet- en registratieplan te overleggen aan het bevoegd gezag.
2.5.1. Verzoekster voert aan dat zij niet aan dit voorschrift kan voldoen voor zover het de ureumfabriek en melaminefabriek betreft, omdat die fabrieken nog niet zijn gebouwd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven ermee in te kunnen stemmen dat een meet- en registratieplan met betrekking tot deze fabrieken een jaar voor ingebruikname daarvan wordt overgelegd. Ter zitting is gebleken dat de ingebruikname van deze fabrieken niet is te verwachten binnen een jaar nadat de Afdeling naar verwachting in de hoofdzaak op het beroep heeft beslist. Gelet hierop dient voorschrift 3.4 te worden geschorst voor zover dit betrekking heeft op de ureumfabriek en melaminefabriek.
Ook voorschrift 3.11 dient in zoverre te worden geschorst.
2.6. Op grond van voorschrift 3.6 moeten, samengevat, de emissies van de installaties zodanig zijn beperkt, dat onder normale omstandigheden buiten de inrichting geen geur afkomstig van de inrichting waarneembaar is.
2.6.1. Verzoekster acht dit voorschrift onnodig bezwarend.
2.6.2. Niet in geschil is dat ammoniak een sterke geur heeft, waardoor deze, ook bij ontsnapping van een relatief kleine hoeveelheid, al snel kan worden waargenomen. De Voorzitter acht, anders dan verweerder, onvoldoende verzekerd dat verzoekster bij het in werking zijn van de inrichting conform de aanvraag en met inachtneming van de in voorschrift 3.1 opgenomen emissiegrenswaarden voor ammoniak, zonder nadere maatregelen aan voorschrift 3.6 kan voldoen. Gelet hierop en gezien de bescherming tegen geurhinder die door voorschrift 3.1 wordt geboden, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek in zoverre toe te wijzen.
2.7. Verzoekster kan zich er niet mee verenigen dat de in de voorschriften 6.17, 18.3 en 18.5 opgenomen verplichtingen zijn gekoppeld aan het in werking treden van de vergunning.
2.7.1. Verweerder heeft ter zitting aangegeven ermee in te kunnen stemmen dat de termijnen waarbinnen aan de desbetreffende verplichtingen moet zijn voldaan, pas aanvangen bij het onherroepelijk worden van de bedoelde voorschriften. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek met betrekking tot de voorschriften 6.17, 18.3 en 18.5 en, vanwege de onderlinge samenhang daarvan met voorschrift 18.3, ook met betrekking tot de voorschriften 18.1, 18.2 en 18.4, toe te wijzen.
2.8. Op grond van voorschrift 10.6, voor zover hier van belang, moeten lekkende of defect geraakte veerbelaste veiligheidskleppen worden vervangen zonder dat giftige en/of stankverwekkende stoffen in de atmosfeer komen.
2.8.1. Verzoekster stelt dat niet kan worden gegarandeerd dat bij het vervangen van de veiligheidskleppen in het geheel geen giftige en/of stankverwekkende stoffen in de atmosfeer komen.
2.8.2. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat het voorschrift, voor zover hier van belang, aldus wordt geformuleerd dat lekkende of defect geraakte veerbelaste veiligheidskleppen moeten worden vervangen, zonder dat een onevenredige hoeveelheid giftige en/of stankverwekkende stoffen in de atmosfeer komt. De Voorzitter ziet gelet hierop aanleiding het verzoek in zoverre toe te wijzen en een voorlopige voorziening met deze strekking te treffen. In de hoofdzaak kan aan de orde komen of het voorschrift aldus voldoende duidelijk is geformuleerd.
2.9. Verzoekster stelt dat zij niet kan voldoen aan voorschrift 23.9 in samenhang met voorschrift 23.8 voor zover op grond daarvan in geval van een noodsituatie de brandweer bij aankomst onmiddellijk in het bezit gesteld dient te worden van gegevens over de actuele inhoud van de procesinstallaties, opslageenheden en tankputten.
2.9.1. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in geval van een noodsituatie de brandweer in ieder geval moet weten of de voornoemde onderdelen van de inrichting brandbare stoffen bevatten. De Voorzitter ziet aanleiding een voorlopige voorziening met deze strekking te treffen.
2.10. Verzoekster kan zich er niet mee verenigen dat zij op grond van voorschrift 23.22 ook brandkranen dient aan te brengen op onderdelen van het terrein waar geen brandgevaar bestaat.
2.10.1. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de derde volzin van voorschrift 23.22, op grond waarvan op een onderlinge afstand van 50 tot 70 meter bovengrondse brandkranen dienen te zijn aangebracht, alleen van toepassing is nabij procesinstallaties en opslagtanks. De Voorzitter ziet aanleiding een voorlopige voorziening met deze strekking te treffen.
2.11. Verzoekster verzet zich ertegen dat niet in het dictum van het bestreden besluit, maar in voorschrift 2.1 is neergelegd dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Naar het oordeel van de Voorzitter is in zoverre geen spoedeisend belang betrokken bij de behandeling van het verzoek.
2.12. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift 11.1, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat het terreingedeelte waar nieuwe en bestaande procesapparatuur staat opgesteld moet zijn voorzien van bodembeschermende voorzieningen die voldoen aan eindemissiescore 1 overeenkomstig bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar bodemrisico) van de NRB, versie 2003.
2.12.1. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
De NRB is opgenomen in tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, hetgeen met zich brengt dat verweerder ingevolge artikel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten met dat document rekening dient te houden bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter onvoldoende aanleiding om het verzoek met betrekking tot voorschrift 11.1 toe te wijzen.
2.13. Verzoekster vreest ingrijpende maatregelen te moeten treffen om te voldoen aan de voorschriften 11.4 en 17.4.
2.13.1. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat verzoekster in de bestaande situatie aan voorschrift 11.4 voldoet en dat zij met de in de inrichting aanwezige voorzieningen aan voorschrift 17.4 kan voldoen. Gelet hierop dient het verzoek in zoverre te worden afgewezen.
2.14. Met betrekking tot de overige door verzoekster aangevochten voorschriften ziet de Voorzitter, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om het verzoek toe te wijzen.
2.15. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 februari 2007, kenmerk 416390 20206002, voor zover het betreft de voorschriften 2.3, 3.6, 3.13, 3.19, 4.5, 18.1 tot en met 18.5, 23.1, 23.29, de voorschriften 3.4 en 3.11 voor zover deze betrekking hebben op de ureumfabriek en melaminefabriek, voorschrift 6.17 voor zover de daarin opgenomen termijn is gekoppeld aan het in werking treden van de vergunning, voorschrift 10.6 voor zover daarin is bepaald dat lekkende of defect geraakte veerbelaste veiligheidskleppen moeten worden vervangen zonder dat giftige en/of stankverwekkende stoffen in de atmosfeer komen, voorschrift 23.9 in samenhang met voorschrift 23.8 voor zover op grond daarvan in geval van een noodsituatie de brandweer bij aankomst onmiddellijk in het bezit gesteld dient te worden van gegevens over de actuele inhoud van de procesinstallaties, opslageenheden en tankputten, en voorschrift 23.22, derde volzin;
II. treft de voorlopige voorzieningen dat voorschrift 23.22, derde volzin, alleen van toepassing is nabij procesinstallaties en opslagtanks, dat wordt gewaarborgd dat bij het vervangen van lekkende of defect geraakte veerbelaste veiligheidskleppen niet een onevenredige hoeveelheid giftige en/of stankverwekkende stoffen in de atmosfeer komt en dat wordt gewaarborgd dat in geval van een noodsituatie de brandweer bij aankomst onmiddellijk kan worden meegedeeld of de procesinstallaties, opslageenheden en tankputten brandbare stoffen bevatten;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007