ECLI:NL:RVS:2007:BA7152

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702475/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie en inspanningsverplichting van de staatssecretaris

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die na een strafrechtelijke detentie opnieuw in vreemdelingenbewaring is gesteld. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie onvoldoende inspanning heeft geleverd om te voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie wederom in vreemdelingenbewaring moest worden geplaatst. De vreemdeling was van 13 november 2006 tot 14 maart 2007 strafrechtelijk gedetineerd en is aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris de inspanningsverplichting niet was nagekomen, maar de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bewaring moest worden opgeheven. De vreemdeling beschikte niet over een identiteitspapier, was ongewenst verklaard, had geen vaste woon- of verblijfplaats en had zich bediend van aliassen. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had voldoende gronden voor de inbewaringstelling, en de belangen die met de bewaring gediend worden, staan in redelijke verhouding tot de geschonden belangen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om adequaat te handelen in het kader van vreemdelingenbewaring, vooral na strafrechtelijke detentie.

Uitspraak

200702475/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/11356 van de rechtbank 's Gravenhage van 29 maart 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende inhoud heeft gegeven aan de inspanningsverplichting, bedoeld in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), omdat tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling onderzoek heeft plaatsgevonden naar zijn identiteit en nationaliteit en dat ertoe heeft geleid dat een nieuwe alias bekend is geworden. Bovendien heeft de rechtbank, door te overwegen dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen, miskend dat van een dergelijke onevenwichtigheid geen sprake is, omdat er voor de inbewaringstelling gronden aanwezig waren en de vreemdeling het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit heeft gefrustreerd door gebruik te maken van aliassen, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, door de minister met het oog op de uitzetting in bewaring worden gesteld.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd. In dat geval beveelt zij de opheffing ervan of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging.
Volgens paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring gesteld moeten worden. Toch kan het voorkomen dat een vreemdeling na zijn detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring gesteld moet worden.
2.1.2. De vreemdeling was van 13 november 2006 tot 14 maart 2007 strafrechtelijk gedetineerd. Op laatstgenoemde datum is hij, aansluitend op zijn invrijheidstelling uit de strafrechtelijke detentie, in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 15 februari 2007 is de staatssecretaris, uit onderzoek in het Nationaal Schengen Informatiesysteem, bekend geworden met een tot dan toe bij hem onbekende alias van de vreemdeling.
2.1.3. Gelet op de duur van de strafrechtelijke detentie, alsmede de omstandigheid dat de vreemdeling reeds meermalen in vreemdelingrechtelijke bewaring heeft verbleven, kan dit enkele onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling in de laatste fase van de strafrechtelijke detentie niet worden aangemerkt als voldoende inspanning van de staatssecretaris om zoveel mogelijk te voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie wederom in vreemdelingrechtelijke bewaring moest worden gesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris de inspanningsverplichting, vermeld in voormelde paragraaf van de Vc 2000, onvoldoende is nagekomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 februari 2002 in zaak no. 200200103/1, JV 2002/141), maakt de enkele omstandigheid dat niet is voorkomen dat een vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring is gesteld, die bewaring niet onrechtmatig, tenzij de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de daardoor geschonden belangen.
De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de bewaring moest worden opgeheven, nu van een dergelijke onevenwichtigheid geen sprake is. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier, als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, ongewenst is verklaard, niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt, veroordeeld is terzake een misdrijf en zich niet heeft aangemeld bij de korpschef. Voorts heeft de vreemdeling zich bediend van aliassen. Dat de vreemdeling eerder in bewaring heeft gezeten, geeft onder die omstandigheden geen aanleiding tot een ander oordeel.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 maart 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005, aangevoerd dat de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 22 maart 2006 een eerdere ten aanzien van hem opgelegde bewaring heeft opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting.
2.4.1. Bij besluit van 23 februari 2005 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze maatregel is bij vorenbedoelde uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting. In dit geval is sprake van een situatie als aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005 in zaak no. 200503257/1, JV 2005/282, waarnaar de vreemdeling kennelijk verwijst, zodat dient te worden onderzocht of, zoals de Afdeling, voor zover thans van belang, eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2007 in zaak no. 200609265/1, JV 2007/140), ten tijde van het opleggen van het besluit van 14 maart 2007, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere inbewaringstelling, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt.
2.4.2. Zoals hierboven in rechtsoverweging 2.1.2 is overwogen, is de staatssecretaris op 15 februari 2007, derhalve vóór het opleggen van de maatregel van bewaring op 14 maart 2007, bekend geworden met een nieuwe alias van de vreemdeling.
Reeds gelet hierop is sprake van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zicht op uitzetting van de vreemdeling thans niet ontbreekt.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 maart 2007 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 maart 2007 in zaak no. AWB 07/11356;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007
343-513.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak