200701661/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/49906 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 6 februari 2007 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een vergunning tot verblijf te verlenen buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 4 juli 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 april 2004 heeft Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het besluit van 4 juli 2001 ingetrokken, het bezwaar van appellante gegrond verklaard voor zover het de buitenbehandelingstelling van de aanvraag wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf betreft en de aanvraag alsnog in behandeling genomen.
Bij besluit van 13 mei 2005 heeft de minister de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2007, verzonden op 12 februari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het tegen het besluit van 13 mei 2005 gemaakte bezwaar aangemerkt als beroep, dit ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2005 niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van 13 mei 2005 heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2007 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 juli 2005 in zaak no. 200503814/1 (AB 2005, 379) onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 juni 1995 in zaak no. H01.94.0015 (AB 1995, 416) heeft overwogen, vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftenprocedure voort dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging van oordeel is dat het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven, het niet kan volstaan met gegrondverklaring van het bezwaarschrift, doch voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats dient te stellen.
In het geval een aanvraag uitsluitend buiten behandeling is gesteld omdat niet is voldaan aan de procedurele vereisten voor het indienen hiervan en het daartegen gemaakte bezwaar gegrond is, dient de daarop volgende beslissing op die aanvraag, die niet samenhangt met de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen ervan, evenwel te worden aangemerkt als primair besluit.
2.3. Bij besluit van 22 februari 2001 heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellante om haar een vergunning tot verblijf te verlenen op de voet van artikel 16a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw oud) buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Bij besluit van 4 juli 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 april 2004 heeft de minister het besluit van 4 juli 2001 ingetrokken, het bezwaar van appellante gegrond verklaard voor zover het de buitenbehandelingstelling van de aanvraag wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf betreft, op de grond dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2003 in zaak no. 200305095/1 (JV 2003/542) artikel 16a van de Vw oud naar inhoud en strekking niet te beschouwen is als een bepaling van formeel recht zodat ingevolge artikel 117, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) artikel 16 van de Vw 2000 van toepassing is, en de aanvraag alsnog in behandeling genomen.
Vervolgens heeft de minister bij besluit van 13 mei 2005 de aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Nu laatstvermelde beslissing samenhangt met de gegrondverklaring van het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag, is het besluit van 13 mei 2005, waarbij de aanvraag is afgewezen, geen los van het bezwaar genomen primair besluit, doch deel van de beslissing op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft het bezwaarschrift tegen de afwijzing terecht als beroepschrift aangemerkt en behandeld.
Het besluit van 22 februari 2001 waarbij de aanvraag van appellante om haar een vergunning tot verblijf te verlenen buiten behandeling is gesteld, dient gelet op het voorgaande te worden aangemerkt als primair besluit.
2.4. Ingevolge artikel 120 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan hoger beroep, als bedoeld in artikel 84 van die wet, slechts worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit dat is bekendgemaakt na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met uitzondering van een beslissing op bezwaar gericht tegen een besluit bekendgemaakt voor inwerkingtreding van de wet.
2.5. Het besluit van 14 april 2004/13 mei 2005 bevat een beslissing op bezwaar, gericht tegen het besluit van 22 februari 2001, bekendgemaakt op 26 februari 2001. Dat het bezwaar gegrond is verklaard en de aanvraag alsnog is afgewezen, doet daaraan niet af. Het hoger beroep richt zich derhalve tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit, bevattende een beslissing op bezwaar, gericht tegen een besluit, dat is bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001. Ingevolge voormeld artikel 120 van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 33e van de Vw oud, kan hiertegen geen hoger beroep worden ingesteld.
2.6. De Afdeling is kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak