ECLI:NL:RVS:2007:BA7109

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703074/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedragslijn voor bewaring bij vast te stellen pardonregeling en verblijf buiten Nederland

In deze zaak gaat het om de appellant die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 9 april 2007. De staatssecretaris van Justitie had op dat moment een vaste gedragslijn ingesteld met betrekking tot vreemdelingen die in aanmerking komen voor de aangekondigde pardonregeling. De appellant, die eerder was veroordeeld voor twee misdrijven, betoogde dat zijn inbewaringstelling onterecht was, omdat hij onder de pardonregeling zou kunnen vallen. De rechtbank in 's Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 25 april 2007, en de appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 30 mei 2007 werd duidelijk dat de staatssecretaris niet had onderkend dat er op dat moment nog geen vastgestelde pardonregeling was, en dat de gedragslijn niet was gewijzigd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt dat de staatssecretaris bij de beoordeling van inbewaringstelling moet vasthouden aan de geldende gedragslijn, en dat de appellant niet kan stellen dat hij in aanmerking komt voor de pardonregeling zonder dat deze is vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 6 juni 2007.

Uitspraak

200703074/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/15338 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 25 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 mei 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
Bij brief van 22 mei 2007 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, is verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 2 klaagt appellant onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in de aangekondigde regeling betreffende het zogenoemde generaal pardon (hierna: de pardonregeling) geen grond heeft hoeven zien om van zijn inbewaringstelling af te zien, nu hij meermalen is veroordeeld ter zake van misdrijven en om die reden niet voldoet aan de te verwachten voorwaarden van zo'n regeling. Appellant betoogt dat de enkele omstandigheid dat hij twee keer is veroordeeld terzake van een misdrijf niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat hij niet aan de voorwaarden van de aangekondigde pardonregeling zal voldoen, hetgeen ook valt af te leiden uit de omstandigheid dat de hem opgelegde maatregel op 25 april 2007 alsnog is opgeheven omdat hij onder deze regeling zal vallen.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder is gebleken (zie uitspraak van 8 mei 2007 in zaakno. 200702018/1; ter voorlichting van partijen aangehecht) hanteert de staatssecretaris met ingang van 22 februari 2007 de vaste gedragslijn dat in verband met de vast te stellen pardonregeling vreemdelingen die voldoen aan de navolgende voorwaarden, niet in bewaring worden gesteld dan wel, voor zover zij vóór die datum reeds in bewaring waren gesteld, niet langer in bewaring worden gehouden. Bedoelde voorwaarden luiden als volgt:
a. de vreemdeling heeft vóór 1 april 2001 een eerste asielaanvraag ingediend;
b. er bestaan ten aanzien van de vreemdeling geen contra-indicaties van
openbare orde, waarbij wordt uitgegaan van de in artikel 67, eerste lid,
aanhef en onder b tot en met e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna:
Vw 2000) vermelde voorwaarden voor ongewenstverklaring en het
terzake daarvan gevoerde beleid, dat is vastgelegd in de
Vreemdelingencirculaire 2000. Voor het bestaan van deze contra-
indicaties is niet noodzakelijk dat de vreemdeling daadwerkelijk ongewenst
verklaard is;
c. niet aantoonbaar is dat de vreemdeling buiten Nederland heeft verbleven.
Een kort bezoek aan het buitenland wordt de vreemdeling niet
tegengeworpen.
Het onderzoek of de op de voet van artikel 50 van de Vw 2000 staande gehouden dan wel overgedragen vreemdeling aan deze voorwaarden voldoet, wordt in de gevallen waarin die staandehouding of overdracht dateert van na 22 februari 2007 verricht binnen de voor de ophouding van de vreemdeling geldende maximale termijn.
2.1.2. Nu niet in geschil is dat appellant terzake van twee misdrijven is veroordeeld, bestaat geen grond voor het oordeel dat zijn inbewaringstelling in strijd is met de hiervoor onder 2.1.1 vermelde vaste gedragslijn die de staatssecretaris hanteert bij de beoordeling of in het licht van de nog vast te stellen pardonregeling aanleiding bestaat af te zien van inbewaringstelling van de betrokken vreemdeling.
Aan de omstandigheid dat de appellant opgelegde maatregel op 25 april 2007, met als redengeving 'valt onder de "generaal pardon" regeling', is opgeheven, kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de staatssecretaris ten tijde van de oplegging van de maatregel dan wel op enig ander moment voorafgaande aan de opheffing, zijn vaste gedragslijn had gewijzigd. Naar de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, is bij de opheffing van de bewaring door de desbetreffende ambtenaar niet onderkend dat van een vastgestelde pardonregeling nog geen sprake was en dat het feit dat het ontwerp van de te treffen pardonregeling inmiddels in een verder gevorderd stadium verkeerde, niet betekende dat in verband daarmee de te volgen vaste gedragslijn toen was bijgesteld.
Voor zover appellant betoogt dat een niet te verwaarlozen kans bestaat dat hij in aanmerking zal komen voor vergunningverlening vanwege de aangekondigde pardonregeling kan hieraan niet de door appellant gewenste betekenis worden gehecht. Omtrent de criteria die in de te treffen pardonregeling zullen worden opgenomen, bestaat eerst duidelijkheid nadat die regeling is vastgesteld. Voor het oordeel dat de staatssecretaris ten tijde van de inbewaringstelling van appellant, respectievelijk op 18 april 2007, de datum waarop de rechtbank het onderzoek in de zaak heeft gesloten, niet in redelijkheid nog langer onverkort heeft kunnen vasthouden aan zijn vaste gedragslijn bestaat geen grond. De grief faalt.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
480
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak