200703139/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/16461 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 26 april 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 17 april 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte het gebruik van de uit onderzoek naar de mobiele telefoon van de vreemdeling verkregen informatie ontoelaatbaar heeft geacht en aldus ten onrechte de maatregel wegens het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt, heeft opgeheven. De wettelijke grondslag voor het onderzoek naar de mobiele telefoon is volgens de staatssecretaris gelegen in artikel 50, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Krachtens deze bepaling kon de mobiele telefoon zonder toestemming van de vreemdeling worden onderzocht teneinde zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen en kon de vreemdeling op grond van dit onderzoek in redelijkheid opnieuw in bewaring worden gesteld, aldus de staatssecretaris.
2.2. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren, belast met het toezicht op vreemdelingen, bevoegd op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Degene die stelt Nederlander te zijn, maar dat niet kan aantonen, kan worden onderworpen aan de dwangmiddelen als bedoeld in het tweede en vijfde lid.
Ingevolge tweede lid, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Ingevolge het vijfde lid zijn de in het eerste lid bedoelde ambtenaren bevoegd de opgehouden persoon aan diens kleding of lichaam te onderzoeken, alsmede zaken van deze persoon te doorzoeken.
2.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde bepaling wordt in het vijfde lid, in aanvulling op artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de bevoegdheid gegeven om zaken van de opgehouden persoon te doorzoeken, waarbij gedacht dient te worden aan het doorzoeken van zijn bagage (memorie van toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3). Het doelcriterium van de fouilleringsbevoegdheid van het vijfde lid is de vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen (nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7).
2.4. De bevoegdheid om de mobiele telefoon, die in het bezit van de krachtens artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden vreemdeling is aangetroffen, in het kader van onderzoek naar diens identiteit en nationaliteit uit te lezen vindt haar grondslag in artikel 50, vijfde lid, van de Vw 2000. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de uit onderzoek naar de mobiele telefoon verkregen informatie niet rechtmatig is verkregen, de staatssecretaris dusdanig onbehoorlijk heeft gehandeld dat deze informatie ontoelaatbaar moet worden geacht en, nu de staatssecretaris geen andere nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan geoordeeld moet worden dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt, de bewaring moet worden opgeheven wegens het ontbreken daarvan. De grieven slagen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 april 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 mei 2005 in zaak no. 200503257/1, JV 2005/282), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt.
2.7. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze verplichting brengt onder meer met zich dat hij actieve en volledige medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek benodigde documenten.
Voorts is het de vreemdeling die bij uitstek beschikt over de voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens en op wie de verplichting ligt om belemmeringen voor die vaststelling zo mogelijk weg te nemen.
De vreemdeling stelt [naam], van Franse dan wel Nederlandse nationaliteit te zijn.
Uit onderzoek naar de in het bezit van de vreemdeling aangetroffen mobiele telefoon is gebleken dat zijn juiste identiteit vermoedelijk [naam], van Ghanese nationaliteit is. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van deze nieuwe identiteitsgegevens een laissez-passer procedure gestart bij de Ghanese autoriteiten. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden, op grond waarvan zicht op uitzetting van de vreemdeling thans niet ontbreekt en hij in bewaring kon worden gesteld.
2.8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.9. Gelet op het vorenstaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 april 2007 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 26 april 2007 in zaak no. AWB 07/16461;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak