ECLI:NL:RVS:2007:BA7101

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605608/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en rechtskracht van eerdere besluiten in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe werd gelast om de opslag en verkoop van bestratingsmaterialen te staken en een stacaravan te verwijderen. Het college had eerder, op 19 december 2003, bestuursdwang opgelegd aan appellant, die hiertegen bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het huidige geschil hetzelfde is als het geschil over een eerder besluit van 18 september 2001, dat in rechte onaantastbaar is geworden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de stenenhandel, omdat deze onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad van State. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

200605608/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/890 van de rechtbank Assen van 8 juni 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de opslag en verkoop van bestratingsmaterialen te staken en gestaakt te houden en een stacaravan te verwijderen op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie], te [plaats] (thans: gemeente Midden-Drenthe).
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2006, verzonden op 19 juni 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2007, waar appellant in persoon, vertegenwoordigd door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Reitsma, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Vast staat dat (de rechtsvoorganger van) het college appellant bij besluit van 18 september 2001 onder oplegging van een dwangsom heeft gelast het verkopen en opslaan van bestratingsmateriaal te staken wegens strijd met het bestemmingsplan en een stacaravan van zijn perceel te verwijderen. Bij brief van 29 oktober 2001 heeft het college appellant medegedeeld dat met het verplaatsen van de landbouwvoertuigen en de hooibouwmachines niet is voldaan aan die last. Het tegen die brief door appellant gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard, hetgeen de Afdeling bij uitspraak van 22 mei 2003 in zaak no. 200302313/3 (aangehecht) heeft bevestigd.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het huidige geding sprake is van hetzelfde geschil als het geschil over het besluit van 18 september 2001 en dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het thans beroepen besluit moet worden uitgegaan van de juistheid van het in het besluit van 18 september 2001 vervatte standpunt.
2.2.1.    Dat betoog slaagt. De uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2003 heeft gezag van gewijsde gekregen voor zover het betreft het in die uitspraak beslechte geschil over de bij het besluit van 18 september 2001 opgelegde last onder dwangsom. Met die uitspraak is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. In de thans aan de orde zijnde procedure is een ander besluit, tot toepassing van bestuursdwang, in geschil en de rechtskracht van de uitspraak van de Afdeling strekt zich niet tot dit geschil uit. Dat de wet erin voorziet dat bestuursdwang kan worden toegepast ter zake van dezelfde overtreding nadat een eerder voor die overtreding opgelegde last onder dwangsom is uitgewerkt, brengt niet mee dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot toepassing van bestuursdwang kan worden teruggevallen op de beoordeling van de rechtmatigheid van het eerdere besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Hoewel de rechtbank veelal kan verwijzen naar een in een eerdere uitspraak neergelegd rechtsoordeel over het toepasselijke recht, indien zij geen aanleiding ziet om in een nieuwe procedure anders te oordelen, was daarvoor in dit geval geen aanleiding, nu over het toepasselijke recht in de eerdere uitspraak geen inhoudelijk oordeel was gegeven.
2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde gronden beoordelen.
2.4.    Appellant betoogt dat het college ten tijde van het nemen van het besluit van 22 juli 2004 niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de stenenhandel. In dit verband wijst appellant erop dat de stenenhandel onder het overgangsrecht van het thans geldende en het voordien geldende bestemmingsplan valt.
2.4.1.    Thans geldt ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Westerbork" (hierna: het bestemmingsplan "Buitengebied 1996"). De stenenhandel is in strijd met de ingevolge dit plan op het perceel rustende bestemming "Jonge veldontginningen".
Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan, voor zover hier van belang, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of worden gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid niet wordt vergroot.
Vóór het in werking treden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" gold ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1985 (hierna: het bestemmingsplan "Buitengebied 1985"). De stenenhandel is eveneens in strijd met de ingevolge dat plan destijds op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan mag het op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestaande - en in enigerlei opzicht van het plan afwijkende - gebruik van gronden en bouwwerken worden voortgezet of worden gewijzigd in een gebruik dat minder afwijkt van het plan.
Het bestemmingsplan "Buitengebied 1985" is onherroepelijk geworden in 1992 en werd voorafgegaan door de "Bebouwingsverordening voor de gemeente Westerbork" en de "Bebouwingsvoorschriften voor de bebouwde kommen der Gemeente Westerbork" uit 1946 (hierna tezamen: de Verordening 1946).
2.4.2.    Evenals het college gaat de Afdeling er, gelet op de stukken, waaronder de brief van appellant van 15 januari 1997, van uit dat appellant in 1991 met de stenenhandel is begonnen. Het college heeft een beroep op de overgangsbepaling uit het bestemmingsplan "Buitengebied 1985", onherroepelijk geworden in 1992, van de hand gewezen met het argument dat niet aannemelijk is geworden dat de activiteiten van de stenenhandel vóór 1991 plaatsvonden in de huidige omvang. Ook al is dat laatste juist, dan volgt daaruit niet dat de stenenhandel, zoals deze in die periode reeds plaatsvond, niet onder de overgangsbepaling van laatstgenoemd bestemmingsplan valt. De Afdeling wijst er daarbij op dat het gewraakte besluit ziet op de opslag en verkoop van bestratingsmaterialen als zodanig en niet op de intensivering daarvan die niet door de overgangsbepaling wordt gedekt. Voor zover het gebruik van de gronden als stenenhandel gelet op deze overgangsbepaling legaal is, kan de brief van 10 december 1996, waaraan het college heeft gerefereerd, daaraan niet afdoen. Gelet op het vorenstaande wordt het besluit van 22 juli 2004 niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5.    Het vorenstaande brengt met zich dat het besluit op bezwaar van 22 juli 2004 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar wegens strijd daarmee vernietigen. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 juni 2006 in zaak no. 04/890;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe van 22 juli 2004, kenmerk 386 A en B;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.338,70 (zegge: dertienhonderdachtendertig euro en zeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Midden-Drenthe aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Midden-Drenthe aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 347,00 (zegge: driehonderdzevenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak                               w.g. Klein Nulent
Voorzitter                               ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007
218-414-423.