ECLI:NL:RVS:2007:BA7066

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606022/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor agrarisch bedrijf met biomassavergistingsinstallatie en de ontvankelijkheid van appellanten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Winsum voor het oprichten van een agrarisch bedrijf met een biomassavergistingsinstallatie. De vergunning werd verleend op 18 juli 2006 en ter inzage gelegd op 27 juli 2006. Appellanten hebben op 30 augustus 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun gronden aanvulden op 26 september 2006. De Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2007 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellanten als de verweerder aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat slechts een aantal appellanten als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat zij zicht hebben op de inrichting. De overige appellanten zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep.

De Afdeling heeft verder geoordeeld dat de vergunning terecht is verleend, omdat de bewerkingscapaciteit van de installatie onder de drempel van 25.000 m3 per jaar blijft, waardoor de gedeputeerde staten niet bevoegd zijn om te beslissen. De appellanten hebben ook aangevoerd dat er een milieu-effectrapport gemaakt had moeten worden, maar de Afdeling oordeelt dat de activiteiten niet onder de relevante categorieën vallen. De Afdeling heeft ook de bezwaren van appellanten over geluidshinder en geurhinder beoordeeld, maar oordeelt dat de vergunning voldoende bescherming biedt tegen deze aspecten. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van de niet-ontvankelijke appellanten afgewezen en het beroep van de overige appellanten gegrond verklaard, waardoor het besluit van de gemeente Winsum is vernietigd.

Uitspraak

200606022/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Winsum,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten van een agrarisch bedrijf met een biomassavergistingsinstallatie, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 september 2006.
Bij brief van 14 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2007, waar [twee van de appellanten], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en ing. H. Westra en M. Groen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.L. Wittendorp.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder stelt dat slechts [zes appellanten] kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit, nu zij vanuit hun woningen zicht hebben op de inrichting. Bij de overige appellanten is dit volgens hem niet het geval.
2.1.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2.    Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat [twee appellanten] op een afstand van 560 meter van de inrichting wonen. Voor [twee appellanten] bedraagt die afstand volgens verweerder 664 meter. [drie appellanten] wonen volgens verweerder op een afstand van 700 meter van de inrichting, terwijl [een appellant] volgens hem op een afstand van meer dan 750 meter van de inrichting woont. Deze afstanden zijn door appellanten niet weersproken. Voorts is aannemelijk dat [appellante] ten tijde van het instellen van het beroep op een afstand van 700 meter van de inrichting woonde. Gelet op deze afstanden en op de aard van de inrichting is het niet aannemelijk dat ter plaatse van de woningen van deze appellanten milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Deze appellanten zijn daarom geen belanghebbenden, zodat het beroep, voor zover door hen ingesteld, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Voor zover in de hierna volgende overwegingen wordt gesproken van appellanten, worden daarmee derhalve bedoeld appellanten met uitzondering van [negen appellanten].
2.2.    Eerst ter zitting hebben appellanten gronden ten aanzien van de veiligheid van de productie en opslag van bio-ethanol naar voren gebracht. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.3.    Appellanten stellen dat niet duidelijk is of verweerder, gelet op de hoeveelheid mest die in de inrichting wordt opgeslagen, bevoegd is om de vergunning te verlenen.
2.3.1.    Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 7.4 zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer.
2.3.2.    In de aanvraag is vermeld dat aan de energiegewassen in de biomassavergistingsinstallatie jaarlijks tot ongeveer 1.000 ton mest zal worden toegevoegd, hetgeen, gelet op het soortelijk gewicht van mest, overeenkomt met minder dan 1.000 m3 per jaar. Niet is gebleken dat de installatie geschikt is voor het toevoegen van meer mest of het enkel vergisten van mest, zodat moet worden aangenomen dat de bewerkingscapaciteit in dit geval niet groter is dan de hiervoor genoemde hoeveelheid. Nu de bewerkingscapaciteit minder dan 25.000 m3 per jaar bedraagt, is categorie 7.4 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer niet van toepassing. Verweerder was daarom bevoegd om op de aanvraag te beslissen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4.    Appellanten stellen dat verweerder had moeten beoordelen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Volgens hen zijn de aangevraagde activiteiten aangewezen in categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994.
2.4.1.    Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 7.2, derde lid, van die wet kan bij de maatregel worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit of een besluit slechts geldt in daarbij aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, voor zover van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, voor zover van belang, geldt, voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.8 tot en met 7.8d van de wet slechts in zodanige gevallen.
In categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is als activiteit aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen.
In die categorie zijn als gevallen aangegeven: gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.4.2.    In de aanvraag is vermeld dat in de biomassavergistingsinstallatie jaarlijks maximaal 25.000 ton biomassa zal worden vergist. Deze biomassa bestaat uit energiegewassen die voor dit doel zullen worden gekweekt. Deze energiegewassen zijn niet aan te merken als dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval of GFT.
In de aanvraag is voorts vermeld dat tot ongeveer 1.000 ton mest per jaar zal worden toegevoegd in de biomassavergistingsinstallatie. Gelet hierop is sprake van de oprichting van een inrichting voor het verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen. Aangezien de capaciteit voor het verwerken van deze meststoffen evenwel minder dan 100 ton per dag bedraagt, doet zich geen geval voor waarin de verplichting geldt tot het toepassen van de artikelen 7.8 tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer. Het beroep treft in zoverre derhalve geen doel.
2.5.    Appellanten stellen dat verweerder onvoldoende kennis heeft gegeven van het ontwerp van het bestreden besluit.
2.5.1.    Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
2.5.2.    De Afdeling stelt voorop dat het bevoegd gezag op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een zekere vrijheid heeft in de keuze van het blad of de bladen waarin een kennisgeving wordt geplaatst, mits aldus een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Blijkens de stukken heeft verweerder in dit geval van het ontwerp van het bestreden besluit kennis gegeven in het huis-aan-huisblad De Wiekslag. Niet is gebleken dat dit geen geschikte wijze van kennisgeving is. Het beroep treft daarom in zoverre geen doel.
2.6.    Appellanten stellen dat gevaarlijke situaties kunnen ontstaan als biogas wordt afgeblazen via het overdrukventiel.
2.6.1.    Ingevolge vergunningvoorschrift 1.2.2 moeten elektrische installaties die worden geplaatst binnen de gevarenzoneringen zoals bepaald volgens praktijkrichtlijn NPR 7910-1, conform de bepaalde gevarenklassen en NEN 3410 explosieveilig worden uitgevoerd.
Ingevolge voorschrift 2.3.1 is in de omgeving van de biomassavergistingsinstallatie (waarbij inbegrepen de biomassavergister, mestopslag, de ruimte van de warmtekrachtcentrale, de gasopvang) roken en open vuur verboden. Op daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken overeenkomstig het Besluit veiligheids- en gezondheidssignalering (Stb. 1993, 530) duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
2.6.2.    Mede gezien het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.2.2 voldoende bescherming biedt tegen de gevaren van de aanwezigheid van elektrische ontstekingsbronnen. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
Ten aanzien van voorschrift 2.3.1 is de Afdeling van oordeel dat de woorden "in de omgeving van" te onbepaald zijn. Onduidelijk is tot op welke afstand van de biomassavergistingsinstallatie en het daarvan deel uitmakende overdrukventiel de in dat voorschrift bedoelde handelingen verboden zijn. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep treft in zoverre doel.
2.7.    Appellanten stellen dat de emissie van zwavelwaterstof (H2S) onvoldoende is genormeerd.
2.7.1.    Verweerder stelt dat geen emissienorm hoeft te worden opgelegd, nu de vergistingsinstallatie en de warmtekrachtkoppelingen zodanig zijn uitgerust en functioneren dat geen zwavelwaterstof wordt geëmitteerd.
2.7.2.    In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat het biogas dat ontsnapt uit de geroerde biomassa, langs een houten dek wordt geleid waarop zich bacteriën bevinden die de biologische ontzwaveling van het biogas verzorgen. In voorschrift 3.4.1, voor zover van belang, heeft verweerder bepaald dat het biogas moet worden ontzwaveld tot een concentratie van maximaal 250 ppm zwavelwaterstof. Voorts is in de aanvraag vermeld dat het biogas na deze ontzwaveling wordt verbrand in de verbrandingsmotoren van de warmtekrachtkoppelingen. In het deskundigenbericht is vermeld dat het mogelijk is om 95% van het aanwezige zwavelwaterstof te verwijderen met het houten dek met bacteriën en dat het alsdan nog aanwezige zwavelwaterstof in de warmtekrachtkoppelingen zal worden omgezet in zwaveldioxide en water, waardoor het geen geurhinder kan veroorzaken. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat de geurimmissie als gevolg van het bij een storing afblazen van biogas zo gering zal zijn dat deze niet waarneembaar is.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning toereikende bescherming biedt tegen geurhinder door zwavelwaterstof. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.8.    Appellanten stellen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat geur zal worden geëmitteerd door het ten behoeve van aan- en afvoer openen van de deuren van de loods.
2.8.1.    In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat de loods is voorzien van een luchtwasser, waardoor in de loods onderdruk heerst. In het deskundigenbericht is vermeld dat door deze onderdruk de geuremissie uit de loods tijdens het openen van de deuren zeer beperkt zal zijn. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning toereikende bescherming biedt tegen geurhinder afkomstig van de loods. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.9.    Appellanten stellen dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidbelasting vanwege de inrichting. Daarom is volgens hen onduidelijk of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Voorts stellen appellanten dat de uitzondering die ten behoeve van laden en lossen is gemaakt in voorschrift 5.1.2, te ruim is geformuleerd.
2.9.1.     Ingevolge voorschrift 5.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van een niet tot de inrichting behorende woning, andere geluidgevoelige bestemmingen en voor zover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn, op enig punt op een afstand van 50 meter van de inrichting, niet meer bedragen dan: 40 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur; 35 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur; 30 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
Ingevolge voorschrift 5.1.1 mag voorts het maximaal geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van een niet tot de inrichting behorende woning, andere geluidgevoelige bestemmingen en voor zover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn, op enig punt op een afstand van 50 meter van de inrichting, niet meer bedragen dan: 60 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur; 55 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur en 50 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
2.9.2.    Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op basis van een berekening van de geluidbelasting vanwege de ventilatoren van de inrichting op het standpunt gesteld dat op 50 meter afstand van de inrichting een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 31 dB(A) vanwege de inrichting zal optreden. In de considerans van het bestreden besluit is voorts vermeld dat van de andere apparaten in de inrichting een lager geluidniveau wordt verwacht.
2.9.3.    Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij er bij de hierboven bedoelde berekening abusievelijk vanuit is gegaan dat de ventilatoren uitpandig zullen worden geplaatst. Volgens hem zullen deze inpandig worden geplaatst met een afvoer naar buiten. Verweerder heeft evenwel niet inzichtelijk gemaakt welke geluidbelasting hierdoor zal optreden op 50 meter afstand van de inrichting. Voorts is gebleken dat hij niet op de hoogte is van de bronvermogens van de andere apparaten, zodat onduidelijk is of deze apparaten naast de ventilatoren akoestisch relevant zijn op een afstand van 50 meter van de inrichting. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of kan worden voldaan aan de in voorschrift 5.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. In zoverre heeft hij in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht  niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.
Met betrekking tot de gestelde piekgeluidgrenswaarden overweegt de Afdeling als volgt. Wat betreft het laden en lossen heeft verweerder gewezen op de in voorschrift 5.1.2 neergelegde uitzondering voor de piekgeluidgrenswaarden. Uit de aanvraag blijkt dat ook in de periode van 19.00 tot 23.00 uur vrachtwagens de inrichting bezoeken. Voorschrift 5.1.2 heeft geen betrekking op deze periode. Uit een indicatieve berekening van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat als gevolg van vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting een piekgeluidgrenswaarde van 66,7 dB(A) kan optreden op een afstand van 50 meter van de inrichting. Derhalve kan in zoverre niet worden voldaan aan de in voorschrift 5.1.1 gestelde piekgeluidgrenswaarden van 55 en 50 dB(A) voor onderscheidenlijk de periode tussen 19.00 en 22.00 en de periode tussen 22.00 en 06.00 uur. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep treft in zoverre doel.
2.9.4.    Ingevolge voorschrift 5.1.2 is voorschrift 5.1.1 niet van toepassing op het laden en lossen, voor zover dit plaatsvindt tussen 06.00 en
19.00 uur. Gedurende de laad- en losactiviteiten en eventuele wachttijden mag de motor van een wagen, voor zover niet noodzakelijk bij verlading, niet in werking zijn.
2.9.5.    Met betrekking tot dit voorschrift overweegt de Afdeling als volgt. Indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden te voldoen vanwege de door laad- en losbewegingen veroorzaakte piekgeluiden, is het in het algemeen toelaatbaar gedurende de dagperiode een uitzondering te maken op de gestelde geluidgrenswaarden voor piekgeluidniveaus. In een dergelijk geval waarborgen de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau - voor zover deze een toereikend beschermingsniveau bieden - voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden. Bij een regelmatige overschrijding van de piekgeluiden zal immers al snel overschrijding van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau plaatsvinden. Het verdraagt zich niet met het vorenstaande dat ingevolge voorschrift 5.1.2 ook de in voorschrift 5.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet van toepassing zijn op het laden en lossen. Ter zitting heeft verweerder laten weten dat hij het laden en lossen in voorschrift 5.1.2 inderdaad ten onrechte heeft uitgezonderd van toetsing aan deze grenswaarden.
Voorts blijkt uit de aanvraag dat de inrichting niet wordt bezocht door vrachtwagens in de periode die gewoonlijk, zoals onder meer in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, als de nachtperiode wordt aangemerkt, te weten van 23.00 uur tot 07.00 uur. In voorschrift 5.1.2 is evenwel bepaald dat voorschrift 5.1.1 niet van toepassing is vanaf 06.00 uur. Ter zitting heeft verweerder erkend dat het maken van een uitzondering op de toepasselijkheid van de piekgeluidgrenswaarden niet reeds vanaf 06.00 uur nodig is en dat hij daarom in voorschrift 5.1.2 ten onrechte heeft bepaald dat die uitzondering reeds vanaf dat tijdstip geldt.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 5.1.2 toereikende bescherming biedt tegen geluidhinder, voor zover daarbij ook de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet van toepassing zijn verklaard op het laden en lossen en voor zover daarbij de uitzondering op de toepasselijkheid van de grenswaarden reeds vanaf 06.00 uur geldt. Tevens is het besluit in zoverre in strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
Het beroep treft in zoverre doel.
2.10.    Voor zover appellanten stellen dat verweerder de geluidhinder door verkeer van en naar de inrichting heeft onderschat, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling worden de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet meer aan het in werking zijn van de inrichting toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Hiervan is sprake indien het aan- en afrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gelet op de ligging van de uitrit van de inrichting nabij de kruising van de Oude Dijk met de Hiddingezijlsterweg en de afstand van die uitrit tot de meest nabijgelegen woningen, zal verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van die woningen reeds of nog steeds in het heersende verkeersbeeld zijn opgenomen. Nu daarom ter plaatse van die woningen geen hinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting zal worden ondervonden dat aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, kan hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen doel treffen.
2.11.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals deze is aangevraagd, kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige gronden behoeven daarom geen behandeling.
2.12.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [negen appellanten]
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winsum van 18 juli 2006;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Winsum tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,93 (zegge: drieënveertig euro en drieënnegentig cent); het dient door de gemeente Winsum aan appellanten, daaronder niet begrepen [negen appellanten], onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Winsum aan appellanten, daaronder niet begrepen [negen appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Lap
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007
288