200606334/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/1114 en 06/1215 van de rechtbank Zutphen van 17 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij ongedateerd besluit met kenmerk ROW/003695345 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant aangeschreven om, voor zover thans van belang, de zonder bouwvergunning geplaatste overkapping op het perceel [locatie] te [plaats] zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zes weken na dagtekening van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij ongedateerd besluit met kenmerk ROW/003702845 heeft het college wegens het ontbreken van een dagtekening in het besluit met kenmerk ROW/003695345 die lastgeving gewijzigd wat betreft de begunstigingstermijn.
Bij besluit van 10 april 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard en hem gelast de overkapping binnen vier weken na verzending dan wel dagtekening van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 17 juli 2006, verzonden op 19 juli 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.T. van Zelm en drs. M. Lebbing, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ugchelen" (hierna: het bestemmingsplan), zoals dit luidt na de 22e herziening, rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen".
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, van de planvoorschriften, mogen eengezinshuizen uitsluitend worden opgericht binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrens.
Ingevolge artikel 2.2., tiende lid, mogen bij de eengezinshuizen ook buiten de bebouwingsgrens, doch niet voor de begrenzing daarvan aan de wegzijde, op de als tuin en/of erf bestemde grond bijgebouwen en overkappingen worden opgericht, met dien verstande dat:
a. de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen niet meer dan respectievelijk 2.80 meter en 5.00 meter mag bedragen;
b. van een overkapping de hoogte niet meer mag bedragen dan 2.80 meter;
c. de gezamenlijke oppervlakte van bij een woning behorende bijgebouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan 65m², mits ten hoogste 60% van de oppervlakte van de kavel (met inbegrip van alle op het perceel aanwezige bebouwing) bebouwd wordt, met dien verstande dat een gezamenlijke oppervlakte van 20m² aan bijgebouwen in ieder geval is toegestaan.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de overkapping een bouwvergunning van rechtswege is tot stand gekomen, nu het college niet tijdig heeft beslist op de op 21 november 2005 ingediende bouwaanvraag van de bewoner van de woning [locatie 1] voor het gedeelde gebruik van de overkapping. Die bouwaanvraag voorziet erin dat een gedeelte van de oppervlakte van de zwembadoverkapping wordt beschouwd als behorende bij de woning [locatie] en de rest van de oppervlakte als behorende bij de woning [locatie 1]. Volgens appellant is dit bouwplan niet in strijd met het bepaalde in artikel 2.2, tiende lid, van de planvoorschriften.
2.3.1. Dit betoog faalt. Op het perceel van appellant staat reeds een garage met een oppervlakte van 75 m². De overkapping is ongeveer 110 m². Uit artikel 2.2., tiende lid, van de planvoorschriften, volgt dat de berekening van de toegestane oppervlakte van de bijgebouwen en overkappingen gerelateerd dient te worden aan de kavel waarop deze zich bevinden. Aldus wordt op het perceel van appellant de in artikel 2.2, tiende lid, van de planvoorschriften, toegestane gezamenlijke oppervlakte van bij een woning behorende bijgebouwen en overkappingen van 65m² overschreden. Dat het zwembadgebouw feitelijk tevens wordt gebruikt door de bewoners van de woning [locatie 1] en dat de op het perceel aanwezige garage in gebruik zal worden gegeven aan een derde, brengt niet met zich dat de bouwwerken die op dat perceel aanwezig zijn niet meer meetellen bij de berekening van de toegestane gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen en overkappingen als bedoeld in artikel 2.2, tiende lid, van de planvoorschriften. Anders dan appellant aanvoert is het bouwplan dan ook niet in overeenstemming met het bestemmingsplan en kan de door de bewoner van de woning [locatie 1] aangevraagde bouwvergunning niet worden geacht van rechtswege te zijn verleend. De rechtbank is terecht tot deze conclusie gekomen.
2.4. De overkapping is zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning gerealiseerd, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.4.1. Ingevolge artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet genomen zolang een ter zake van de betrokken overtreding reeds gegeven beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom niet is ingetrokken.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2003 in zaak nr.
200203684/1(AB 2003, 140) volgt dat voormeld artikel er niet aan in de weg staat dat een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt genomen indien een ter zake van de betrokken overtreding reeds gegeven beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom met het verbeuren van de dwangsommen is uitgewerkt, ook al is deze niet ingetrokken.
2.4.2. Bij besluit van 28 juli 2004 heeft het college aan appellant ter zake van de betrokken overtreding een last onder dwangsom opgelegd. Het college heeft bij brief van 13 september 2004 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank bericht dat de begunstigingstermijn van deze aanschrijving werd opgeschort tot na de beslissing op bezwaar. In het besluit op bezwaar van 16 december 2004 is niets opgenomen ten aanzien van de begunstigingstermijn. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.4.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de onderhavige bestuursdwangbeschikking is genomen in strijd met artikel 5:31 van de Awb. Daartoe voert hij aan dat de aan hem opgelegde dwangsom ter verwijdering van de overkapping nog niet was uitgewerkt toen de bestuursdwangbeschikking werd genomen. Volgens appellant was de begunstigingstermijn van dat besluit nog immer van kracht ten tijde van het nemen van de bestuursdwangbeschikking, omdat bij brief van 13 september 2004 de begunstigingstermijn is opgeschort en zowel in die brief als in het besluit op bezwaar ten aanzien van de dwangsom geen einddatum van de begunstigingstermijn is bepaald.
2.4.4. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat ervan moet worden uitgegaan dat de begunstigingstermijn van de dwangsombeschikking ten tijde van het opleggen van de thans in geding zijnde bestuursdwangbeschikking niet was verstreken. Uit de brief van 13 september 2004 volgt dat de begunstigingstermijn van de dwangsombeschikking van zes weken in zijn geheel werd opgeschort tot na de beslissing op bezwaar. Ten tijde van het nemen van het besluit tot toepassing van bestuursdwang was deze begunstigingstermijn verstreken en kon appellant niet langer geconfronteerd worden met het verbeuren van dwangsommen op grond van het besluit van 28 juli 2004. Dat het college in het gewijzigde besluit in primo ten aanzien van de bestuursdwangbeschikking naar het besluit van 28 juli 2004 heeft verwezen, maakt dit niet anders. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat van een op grond van artikel 5:31 van de Awb verboden samenloop van sancties geen sprake is.
Het betoog van appellant faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007