200608581/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "Eneco Energie Infra Utrecht N.V.",
gevestigd te Utrecht,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 27 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Maarssen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 januari 2006, het bestemmingsplan "Maarssenbroek Werkgebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 oktober 2006, no. 2006REG002644i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Maarssen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door N.M. van Hattem, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Maarssen, vertegenwoordigd door mr. D. Goris, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 26b, lid 2.1, van de planvoorschriften. In dit voorschrift is de maximale bouwhoogte van een hoogspanningsmast bepaald op 30 meter, terwijl zowel de bestaande als de toekomstige mast een hoogte hebben van 43,10 meter. Weliswaar staat de mast waarop het voorschrift betrekking heeft abusievelijk niet binnen het op de plankaart aangeduide plangebied, maar verweerder had goedkeuring moeten onthouden aan het planvoorschrift om misverstanden in de toekomst te voorkomen. In dit verband wijst appellante erop dat binnenkort de mast moet worden vervangen.
2.3. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplanvoorschrift feitelijk een loze regeling is, nu de aanduiding van de betreffende mast buiten het plangebied valt. Verweerder meent dat het, nu het hier een "loos" voorschrift betreft, niet in de rede ligt een oordeel over de aanvaardbaarheid van het voorschrift te geven.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. De gemeenteraad heeft de aanduiding van de hoogspanningsmast op de plankaart en het daarop betrekking hebbende planvoorschrift als ambtshalve wijziging bij de vaststelling van het bestemmingsplan in het plan opgenomen.
2.4.2. De aanduiding van de hoogspanningsmast in de oksel A2/Zuilense Ring is op de plankaart geplaatst, maar deze aanduiding bevindt zich buiten het plangebied.
2.4.3. Ingevolge artikel 26b, lid 2.1, van de planvoorschriften mag de maximale bouwhoogte van hoogspanningsmasten 30 meter bedragen.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Aan artikel 26b, lid 2.1, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op de maximaal toegelaten bouwhoogte van hoogspanningsmasten, komt geen betekenis toe, nu de aanduiding van de locatie van de hoogspanningsmast buiten het plangebied is gelegen. Verweerder heeft dan ook terecht gemeend dat het in dit geval gaat om een 'loos' voorschrift. Nu aan dit planvoorschrift geen betekenis toekomt staat naar het oordeel van de Afdeling de opname van het voorschrift in het bestemmingsplan op gespannen voet met het beginsel van de rechtszekerheid. Door niettemin goedkeuring te verlenen aan dit voorschrift heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende planvoorschrift.
2.6. Verweerder dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 17 oktober 2006, no. 2006REG002644i, voor zover betreft de goedkeuring van artikel 26b, lid 2.1, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan artikel 26b, lid 2.1, van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd als vermeld onder II;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Utrecht aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007