200703215/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum,
verweerder.
Bij besluit van 19 april 2007 heeft verweerder aan [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2007, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2007, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door P.W.W. Splint, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. van de Kolk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer lasten onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) en voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit. De dwangsommen zijn vastgesteld op € 20.000,00 per geconstateerde overtreding van artikel 4, derde lid, van het Besluit en op € 20.000,00 per geconstateerde overtreding van voorschrift 2.2.1. Het maximum waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd bedraagt € 60.000,00.
2.2. Verzoeker voert aan dat de op 29 maart 2007 door verweerder in zijn inrichting verrichte metingen, die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, onjuist zijn uitgevoerd nu niet van het juiste emissiepunt van geur uit de stal is uitgegaan. Hij voert hiertoe aan dat de staldeur die volgens verweerder als emissiepunt geldt, is dichtgemaakt. Bovendien zijn ventilatoren in de stal aangebracht waardoor sprake is van mechanische ventilatie. De ventilatoruitlaten dienen derhalve als emissiepunten te gelden, aldus verzoeker.
2.2.1. Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is het Besluit van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van object categorie II, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.
2.2.2. Verzoeker heeft, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat door het aanbrengen van de ventilatoren in de stal een zodanige continue onderdruk in de stal ontstaat dat nagenoeg geen lekverliezen via de gevels zullen optreden. Gelet hierop is verweerder er terecht van uitgegaan dat de staldeur en de onder de stalramen aanwezige open ruimte de dichtst bij de woning Osterbos 8 gelegen emissiepunten zijn en dat de afstand ten opzichte van die woning minder dan 50 meter bedraagt. Hieruit volgt dat verzoeker op grond van artikel 4, derde lid, van het Besluit binnen de inrichting wat het rundvee betreft waarop het bestreden besluit ziet, niet meer dieren mag houden dan de 28 melkkoeien en 19 stuks jongvee, jonger dan twee jaar, die hij op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer mocht houden.
Op 11 januari 2007 heeft verzoeker een melding gedaan waarin hij heeft aangegeven dat binnen de inrichting 17 kippen, 20 schapen, 50 koeien, 35 stuks jongvee en 1 duif aanwezig zijn. Verweerder heeft naar aanleiding van deze melding controles in de inrichting uitgevoerd. Verweerder heeft tijdens de controles echter geen onderscheid gemaakt tussen het aantal melkkoeien en jongvee dat zich in de stal, en derhalve binnen de inrichting, bevond en het aantal melkkoeien en jongvee dat zich in de weilanden nabij de inrichting, welke geen onderdeel uitmaken van de inrichting, bevond. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet vast stond dat verzoeker meer dan 28 melkkoeien en 19 stuks jongvee binnen de inrichting hield, heeft verweerder in zoverre onvoldoende onderzocht of hij bevoegd was handhavend op te treden.
2.3. Verzoeker voert aan dat ten aanzien van de mestopslag aan de in voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde eisen wordt voldaan.
Uit voorschrift 2.2.1 volgt dat de opslag van vaste mest, indien dat gedurende een half jaar of langer wordt opgeslagen, plaatsvindt op een mestdichte vloer met opstaande randen of een ten minste gelijkwaardige voorziening. Uitzakkend vocht kan niet in contact treden met de bodem en het oppervlaktewater en wordt bewaard in een vloeistofdichte opslagruimte of vloeistofdichte voorziening.
Tijdens een controlebezoek aan de inrichting op 4 april 2007 heeft verweerder geconstateerd dat niet aan de in voorschrift 2.2.1 gestelde eisen werd voldaan. Verzoeker heeft ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat de mestopslag ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wel was voorzien van alle in voornoemd voorschrift voorgeschreven voorzieningen. Verweerder heeft derhalve terecht gesteld dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een overtreding van voorschrift 2.2.1, zodat hij ter zake handhavend op kon treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Van bijzondere omstandigheden die er toe leiden dat van handhavend optreden moet worden afgezien is niet gebleken. Derhalve heeft verweerder, voor zover er sprake is van strijd met voorschrift 2.2.1 van de bijlage bij het Besluit, op goede gronden de last onder dwangsom opgelegd.
Nu verweerder onvoldoende heeft onderzocht of verzoeker in strijd met artikel 4, derde lid, van het Besluit heeft gehandeld door meer dan 28 melkkoeien en 19 stuks jongvee binnen zijn inrichting te houden, ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre in te willigen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum van 19 april 2007, kenmerk hh0600004, voor zover het de opgelegde last onder dwangsom wegens strijd met artikel 4, derde lid, van het Besluit betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,43 (zegge: negenendertig euro en drieënveertig cent); het dient door de gemeente Meerlo-Wanssum aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Meerlo-Wanssum aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007