ECLI:NL:RVS:2007:BA7039

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606661/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.G.C. Wiebenga
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over last onder dwangsom wegens overtreding van milieuregels in de autoschadeherstelbranche

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juni 2007 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk. Het college had op 1 november 2005 aan de appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 2.1.3 en 2.1.5 van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. De appellant stelde dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig was, omdat hij de uitnodiging voor de hoorzitting te laat had ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij onvoldoende tijd had om stukken in te dienen en dat de beroepsgrond niet slaagde.

De Raad van State overwoog verder dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, omdat de appellant gevaarlijke stoffen niet op de juiste wijze had opgeslagen. De appellant betoogde dat de opslag van gevaarlijke stoffen in zijn verfaanmaakruimte voldeed aan de richtlijnen, maar de Afdeling oordeelde dat de aangetroffen hoeveelheid gevaarlijke stoffen (85 liter) niet als werkvoorraad kon worden aangemerkt. De Afdeling concludeerde dat de opslag niet voldeed aan de richtlijnen en dat verweerder terecht handhavend had opgetreden.

Daarnaast werd de stelling van de appellant dat de tank voor brandbare vloeistoffen pas in 2008 gekeurd hoefde te worden, verworpen. De Afdeling stelde vast dat de tank in 1987 was geïnstalleerd en dat deze in 2002 gekeurd had moeten worden. De appellant kon niet aantonen dat de tank later was geïnstalleerd. De Afdeling oordeelde dat het bestreden besluit niet was ingegeven door andere belangen dan die van de milieubescherming. Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

200606661/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2005 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de voorschriften 2.1.3 en 2.1.5. van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit).
Bij besluit van 1 maart 2006, verzonden op 3 maart 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 april 2006, bij de rechtbank Breda ingekomen op dezelfde dag en doorgezonden aan de Raad van State op 5 september 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door P.J.M. van Oirschot, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden, nu hij de uitnodiging voor de hoorzitting van 26 januari 2006 dusdanig laat heeft ontvangen dat hij onvoldoende tijd had om tijdig stukken in te dienen. Daarnaast is zijn brief van 19 januari 2006, waarin hij zijn nadere toelichting op het bezwaar heeft verwoord omdat hij niet bij de hoorzitting aanwezig zou zijn, ten onrechte niet bij het bestreden besluit betrokken.
2.1.1.    De Afdeling stelt vast dat verweerder appellant bij brief van 12 januari 2006 heeft uitgenodigd voor een hoorzitting op 26 januari 2007 overeenkomstig de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze uitnodiging zo laat heeft ontvangen dat hij niet in staat was tijdig nadere stukken in te zenden. Overigens bevat de brief van appellant van 19 januari 2006 - daargelaten of deze door verweerder buiten beschouwing is gelaten - geen nadere informatie dan reeds in het bezwaarschrift naar voren is gebracht. In hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.
2.2.    Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.3.    Bij besluit van 1 november 2005, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 2.1.3 en 2.1.5 van de Bijlage behorende bij het Besluit.
2.4.    In voorschrift 2.1.3 van de bijlage behorende bij het Besluit is, voor zover thans van belang, bepaald dat de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage plaatsvindt in een of meer speciaal hiervoor bestemde ruimten, met uitzondering van gevaarlijke stoffen die zijn te beschouwen als werkvoorraad. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan de richtlijn CPR 15-1.
2.5.    Appellant betoogt dat voorschrift 2.1.3. niet is overtreden. Volgens hem heeft verweerder een aantal stoffen ten onrechte als gevaarlijke stof aangemerkt. Voorts waren niet alle blikken vol en heeft verweerder ook in zoverre de hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de verfaanmaakruimte overschat, aldus appellant. Volgens appellant was er niet meer dan 28,5 liter aan gevaarlijke stoffen in de verfaanmaakruimte en kan die hoeveelheid worden aangemerkt als werkvoorraad. Aanpassing van de verfaanmaakruimte aan de richtlijn CPR 15-1 is volgens hem dan ook niet nodig.
2.5.1.    Verweerder stelt dat bij controle is geconstateerd dat in de verfaanmaakruimte van de autoschadeherstelwerkplaats van appellant 85 liter aan gevaarlijke stoffen was opgeslagen, terwijl die ruimte niet voldeed aan een aantal van de in de richtlijn CPR 15-1 genoemde voorschriften. Verweerder heeft daarbij de etikettering op de aangetroffen blikken, die ingevolge de Wet milieugevaarlijke stoffen moet zijn aangebracht, bepalend geacht. Voorts moet volgens verweerder worden uitgegaan van het aantal blikken dat is aangetroffen en is de aangetroffen hoeveelheid van 85 liter meer dan een werkvoorraad.
2.5.2.    De Afdeling stelt naar aanleiding van het betoog van appellant dat niet alle stoffen zijn aan te merken als gevaarlijke stoffen, vast dat ingevolge de Bijlage bij het Besluit onder gevaarlijke stoffen moet worden verstaan: een stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Hieruit volgt dat de verpakking van een stof, waarvan is gebleken dat die kan worden aangemerkt als een gevaarlijke stof als bedoeld in de Wet milieugevaarlijke stoffen, onder meer de aanduiding van de chemische naam van de stof moet bevatten en de benaming van het gevaar of de gevaren van de stof, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Mede gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid zijn standpunt dat de aangetroffen stoffen zijn aan te merken als gevaarlijke stoffen als bedoeld in het Besluit, kunnen baseren op de etiketten die, ingevolge de Wet milieugevaarlijke stoffen, op de verpakking van de aangetroffen stoffen waren aangebracht. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke etiketten niet op de aangetroffen blikken waren aangebracht, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit stoffen heeft betrokken, die niet zijn aan te merken als gevaarlijke stoffen als bedoeld in het Besluit.
2.5.3.    Wat de hoeveelheid aangetroffen stoffen betreft, overweegt de Afdeling dat in het besluit van 1 november 2005 is vermeld dat bij controle 18 blikken met gevaarlijke stoffen zijn aangetroffen met een maximale inhoud variërend van 3 tot 5 liter, in totaal 85 liter. Volgens verweerder moet voor de bepaling van de hoeveelheid van de maximale inhoud worden uitgegaan, nu in voorschrift 6.5.2 van de richtlijn CPR 15-1 is bepaald dat lege, niet gereinigde emballage moet worden opgeslagen als volle. De Afdeling acht dit standpunt niet onjuist.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van gevaarlijke stoffen binnen de inrichting van zodanige omvang is, dat de hoeveelheid van 85 liter een voorraad is die nodig is voor een goede bedrijfsvoering. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aangetroffen hoeveelheid gevaarlijke stoffen niet is aan te merken als een werkvoorraad, als bedoeld in voorschrift 2.1.3 van de Bijlage behorende bij het Besluit.
2.5.4.    Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in de verfaanmaakruimte aanwezige gevaarlijke stoffen overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1 opgeslagen moesten worden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat die opslag niet voldeed aan de richtlijn CPR 15-1, hetgeen overigens door appellant ook niet is betwist, zodat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht handhavend op te treden wegens overtreding van voormeld voorschrift 2.1.3. De beroepsgrond slaagt niet.
2.6.    In voorschrift 2.1.5. van de Bijlage behorende bij het Besluit is, voor zover thans van belang, bepaald dat de opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt is gelegen tussen 55 en 100 ºC, voldoet aan de richtlijn CPR 9-6.
Uit voorschrift 4.5.2 van de richtlijn CPR 9-6 volgt dat een stalen of kunststoffen tank ten minste éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig moet worden geïnspecteerd.
2.7.    Appellant voert aan dat voorschrift 2.1.5 niet is overtreden. De bovengrondse tank is volgens hem geïnstalleerd in 1993, zodat zij eerst in 2008 gekeurd behoeft te worden.
2.7.1.     Verweerder stelt dat appellant tijdens een eerste bezoek van zijn zijde aan appellant op 8 juni 2004 heeft gemeld dat de tank in 1987 is geïnstalleerd. Nu de tank in 1987 is geïnstalleerd, had zij gelet op het bepaalde in de richtlijn CPR 9-6 in 2002 gekeurd moeten worden. Nu dit niet is gebeurd, heeft appellant voorschrift 2.1.5 van de Bijlage behorende bij het Besluit overtreden, aldus verweerder.
2.7.2.     De Afdeling is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de tank na 1987 is geïnstalleerd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, verweerder reeds in een brief van 14 juni 2005 aan appellant heeft vastgesteld dat appellant hem bij het eerste bezoek had meegedeeld dat de tank in 1987 was geïnstalleerd. Eerst in bezwaar heeft appellant aan verweerder laten weten dat de tank niet in 1987 maar in 1993 is geïnstalleerd. Ook de mededeling van 4 april 2007 van [kennis], blijkens mededeling van appellant een kennis van hem, dat hij in samenwerking met appellant op of omstreeks de kerst van het jaar 1993 een zogenaamde brandstoftank heeft aangelegd, maakt niet aannemelijk dat de tank niet in 1987 is geïnstalleerd, in aanmerking genomen dat deze mededeling eerst kort voor de zitting is opgesteld. Verweerder is er dan ook terecht van uitgegaan dat de tank in 1987 is geïnstalleerd en dat appellant derhalve voorschrift 2.1.5 van de Bijlage behorende bij het Besluit heeft overtreden. Verweerder was daarom bevoegd terzake handhavend op te treden. De beroepsgrond slaagt niet.
2.8.    Appellant stelt dat het bestreden besluit niet is ingegeven door de belangen van de bescherming van het milieu, maar door de wens van verweerder om naast de inrichting van appellant een luxe appartementencomplex te bouwen. De Afdeling is van oordeel dat appellant dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
2.9.    Het beroep is ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Blok
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007
428