ECLI:NL:RVS:2007:BA7037

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608658/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor stoeterij en milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij voor het houden van mini-paarden en paarden, gelegen aan een specifieke locatie. De vergunning werd verleend door de Milieudienst IJmond op 9 november 2006, en het besluit werd ter inzage gelegd op 10 november 2006. Tegen deze vergunning hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij zich zorgen maakten over de milieueffecten, zoals stank- en geluidshinder, en de ontvankelijkheid van appellant sub 2 als belanghebbende. De Raad van State heeft de zaak op 14 mei 2007 behandeld, waarbij beide appellanten en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Raad van State oordeelde dat appellant sub 2, ondanks het ontbreken van bebouwing op zijn perceel, als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij eigenaar is van een perceel dat mogelijk milieugevolgen kan ondervinden. De Raad heeft ook de ontvankelijkheid van de beroepsgronden van beide appellanten beoordeeld. Het beroep van appellanten sub 1 werd niet-ontvankelijk verklaard voor zover het stofhinder betreft, terwijl het beroep van appellant sub 2 ongegrond werd verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de vergunning onder voorwaarden is verleend die voldoende bescherming bieden tegen stank- en geluidshinder, en dat de vergunninghouder zich aan de gestelde eisen moet houden om onaanvaardbare hinder te voorkomen.

De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de vergunningverlenende instantie en de noodzaak om bij de besluitvorming rekening te houden met de belangen van omwonenden. De Raad van State heeft de vergunningverlening bevestigd, waarbij de belangen van de vergunninghouder en de milieuaspecten zorgvuldig zijn afgewogen.

Uitspraak

200608658/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van de Milieudienst IJmond,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij voor het houden van 12 mini-paarden en 8 paarden gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 29 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2006, en appellant sub 2 bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2007, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Likkel, en appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M. Koelman, D. Minneboo en M.T.M. Diependaal, allen ambtenaar bij de Milieudienst IJmond, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door N.J.J. Waasdorp.
2.    Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant sub 2 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt nu op het naastgelegen perceel - waarvan appellant sub 2 eigenaar is - geen milieugevolgen van onderhavige inrichting kunnen worden ondervonden, aangezien dit perceel slechts uit weilanden zonder bebouwing bestaat.
2.1.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2.    Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
Appellant sub 2 is eigenaar van het perceel dat is gelegen naast de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit een vergunning is verleend. Gezien de aard en de grootte van de inrichting is het aannemelijk dat op het naastgelegen perceel milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Het enkele feit dat appellant sub 2 eigenaar is van een perceel waarop milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, is voldoende om hem aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Daaraan doet niet af dat, naar verweerder heeft gesteld, zich op het naastgelegen perceel geen bebouwing bevindt, op dit perceel redelijkerwijs geen ontwikkelingen zijn te verwachten en de woning van appellant sub 2 op een afstand van ongeveer 1900 meter van de inrichting is gelegen. Appellant sub 2 is derhalve belanghebbende bij het bestreden besluit.
2.2.    Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
De stelling dat verweerder rekening had moeten houden met toekomstige ontwikkelingen heeft betrekking op stankhinder, waarover zienswijzen naar voren zijn gebracht. Anders dan verweerder stelt, is het beroep van appellant sub 2 op dit punt dan ook ontvankelijk.
Appellanten sub 1 hebben tegen het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren gebracht met betrekking tot stofhinder. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1, voor zover dat ziet op de stofhinder, niet-ontvankelijk is.
Toetsingskader
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Stankhinder
2.4.    Appellanten sub 1 zijn beducht voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen dat niet kan worden voldaan aan de vereiste afstand van 50 meter, die in de jurisprudentie aanvaardbaar wordt geacht. Voorts betogen zij dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat het dichtstbijzijnde emissiepunt op 43 meter is gelegen. Verweerder had volgens hen de inlaatopeningen van de mechanische ventilatie - welke openingen op een kortere afstand van hun woning zijn gelegen - als emissiepunt moeten aanmerken, nu er geen garantie bestaat dat in de stal altijd voldoende onderdruk zal zijn om ventilatieverliezen te voorkomen. Hiertoe voeren zij aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.2.6 en 5.2.7 ontoereikend zijn om ventilatieverliezen te voorkomen.
2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Omdat in de richtlijn voor paarden geen vaste afstanden dan wel omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, gaat verweerder voor het voorkomen dan wel voldoende beperken van stankhinder uit van een minimaal aan te houden afstand van 50 meter tussen stankgevoelige objecten en het dichtst bij deze objecten gelegen emissiepunt van de inrichting. De Afdeling is van oordeel dat het hanteren van een dergelijke minimaal in acht te nemen afstand binnen de aan verweerder toekomende beoordelingsvrijheid valt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd waarom hij in dit geval aanleiding heeft gezien om van deze minimaal aan te houden afstand van 50 meter af te wijken. Hiervoor heeft hij gewezen op een groot aantal voorschriften die ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder aan de vergunning zijn verbonden. Met deze voorschriften is volgens verweerder verzekerd dat er voldoende onderdruk ontstaat, waardoor er geen grote ventilatieverliezen optreden, zodat aan vorenbedoelde afstand van 43 meter wordt voldaan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat onder die omstandigheden onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.4.2.    In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is omtrent de afstandbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat (stalopening) worden aangehouden. Volgens de Richtlijn mag voor de bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal alleen van de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat worden uitgegaan, wanneer deze deel uitmaakt van het stalgebouw en ook werkelijk het dichtstbijzijnde emissiepunt is. Wanneer zich grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via de mechanische ventilatie voordoen, moeten deze stallen volgens de Richtlijn op dezelfde wijze als bij natuurlijk geventileerde stallen worden beoordeeld.
2.4.3.    Vaststaat dat de stal mechanisch wordt geventileerd. De lucht wordt via een luchtkanaal uit de stal gezogen en uitgelaten bij de monding van dit kanaal dat op 43 meter van het dichtstbijgelegen stankgevoelige object is gelegen.
In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd omtrent de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.2.6 en 5.2.7 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze voorschriften niet toereikend zijn om ventilatieverliezen te voorkomen, nu in deze voorschriften is bepaald dat de deuren van de stal - behoudens het doorlaten van personen, goederen en dieren - gesloten dienen te worden gehouden en dat in de stal - behoudens de inlaatopeningen, de mechanische afzuigopening en de deuren - geen openingen aanwezig mogen zijn, waardoor sprake kan zijn van grote ventilatieverliezen. Dit stemt met de Richtlijn overeen.
Voorts heeft verweerder voorschrift 10.2.3 - waarin is bepaald dat het mechanisch ventilatiesysteem van de stal zodanig moet functioneren dat in de stal een continue onderdruk heerst - aan de vergunning verbonden. De veronderstelling dat de onderdruk van het ventilatiesysteem onvoldoende is gewaarborgd om een doelmatige werking van het systeem te garanderen, is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft bij de afstandsbepaling derhalve terecht de uitlaat van de mechanische ventilatie als dichtstbijzijnde emissiepunt aangemerkt.
2.4.4.    Naar aanleiding van het betoog van appellanten dat een afstand van 43 meter onvoldoende is om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen, overweegt de Afdeling als volgt.
In de inrichting mag slechts een beperkt aantal paarden - te weten 12 mini-paarden en 8 paarden - worden gehouden. Bovendien heeft verweerder - mede gezien de grootte van de inrichting - een aanzienlijk aantal voorschriften ter voorkoming van stankhinder aan de vergunning verbonden. Zo mogen ingevolge de voorschriften 5.2.3 tot en met 5.2.6, 5.2.8 en 5.2.9 de paarden in de zomerperiode gedurende de dagperiode niet op stal staan, moet de mest dagelijks uit de boxen worden verwijderd, moeten de stallen van vaste ramen zijn voorzien, moeten de deuren en ramen gesloten worden gehouden en zijn eisen gesteld aan het absorptievermogen van het stro. Verder bedraagt de afstand tussen de mestplaats en de dichtstbij gelegen woning 96 meter.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat stankhinder kan worden voorkomen of in voldoende mate kan worden beperkt.
Geluidhinder
2.5.    Appellanten sub 1 betogen dat er ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd, nu door de bij het bestreden besluit verleende vergunning de geluidbelasting zal toenemen. Hiertoe wijzen zij op een toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting en het gebruik van de ventilator gedurende 24 uur per dag. Doordat verweerder is uitgegaan van aannames in plaats van metingen, is het bestreden besluit volgens appellanten onzorgvuldig voorbereid. Verder stellen zij dat gedurende de nachtperiode niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Appellant sub 2 betoogt dat in voorschrift 3.1.2 ongemotiveerd hogere geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn opgenomen.
2.5.1.    In vergunningvoorschrift 3.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld geluidniveau ten gevolge van de vast opgestelde en mobiele installaties en toestellen op de gevels van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 45, 40 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In vergunningvoorschrift 3.1.2 is bepaald dat door de inrichting veroorzaakte piekgeluiden ten gevolge van de vast opgestelde en mobiele installaties en toestellen op de gevels van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 65, 60 en 55 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.2.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen.
2.5.3.    Voor zover appellanten sub 1 hebben betoogd dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd, mist dit betoog feitelijke grondslag. Immers naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen tegen het ontwerpbesluit is in oktober 2006 een akoestisch rapport door de Milieudienst IJmond (hierna: het rapport) opgesteld. In dit rapport, dat bij het definitieve besluit ter inzage heeft gelegen, is zowel de directe als indirecte geluidhinder betrokken. Nu ten tijde van het bestreden besluit de mechanisch geventileerde stal nog niet was opgericht en in werking gebracht, is verweerder bij de beoordeling van geluidhinder veroorzaakt door het in werking zijn van de inrichting terecht uitgegaan van akoestische berekeningen die zijn gebaseerd op aannames. Verder blijkt uit het rapport dat aan de gestelde geluidgrenswaarde van 30 dB(A) gedurende de nachtperiode kan worden voldaan.
2.5.4.    De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft zich gelet op deze grenswaarden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluidhinder wordt voorkomen of in voldoende mate wordt beperkt.
Overige beroepsgronden
2.6.    Appellanten sub 1 en 2 betogen dat het recht van overpad onaanvaardbaar verzwaard zal worden.
Deze beroepsgrond richt zich niet tegen het bestreden besluit en kan reeds om die reden niet slagen.
2.7.    Appellant sub 2 betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bouw van drie villa’s op het naast de inrichting gelegen perceel, als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling. Hij voert aan dat het voorontwerp van het bestemmingsplan "De Leck en Bergen" de bouw van drie villa's op dat perceel mogelijk maakt.
2.7.1.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is of zal zijn gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.7.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de door appellant sub 2 genoemde plannen nog niet hebben geleid tot concrete besluitvorming. Weliswaar is er een voorontwerp van het bestemmingsplan "De Leck en Bergen", maar voor realisering daarvan dienen de ruimtelijke besluitvormingsprocedures nog te worden doorlopen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stond ten tijde van het bestreden besluit het vigerende bestemmingsplan de bouw van drie villa's niet toe, was er geen procedure tot wijziging van dit bestemmingsplan gestart en had appellant sub 2 slechts een bouwinitiatief en geen bouwaanvraag ingediend. Gelet hierop zijn de door appellant sub 2 geschetste ontwikkelingen onvoldoende concreet om te worden aangemerkt als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer die verweerder bij de besluitvorming had moeten betrekken.
2.8.    Appellanten sub 1 vrezen voor onaanvaardbare overlast van vliegen.
In vergunningvoorschrift 1.2.2 is bepaald dat insecten, knaagdieren en ander ongedierte zo vaak als nodig op milieuhygiënisch verantwoorde wijze moeten worden verwijderd en bestreden. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.2.2 vliegenoverlast voorkomt of in voldoende mate beperkt.
2.9.    Appellant sub 2 heeft zich in het beroepschrift wat betreft de beroepsgronden inzake het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, stankhinder, stofhinder, het Besluit luchtkwaliteit 2005, het lozen van afvalwater, de ligging van de rijbak, lichthinder, het ongelimiteerde aantal verkeersbewegingen en de ongeschiktheid van de toegangswegen voor zwaar verkeer, beperkt tot het verwijzen naar zijn over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellant sub 2 heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
2.10.    Het beroep van appellanten sub 1 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het stofhinder betreft;
II.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige en het beroep van appellant sub 2 in zijn geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld                   w.g. Van Hardeveld
Voorzitter                         ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007
312-517.