200601894/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/819 van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2006 in het geding tussen:
[kramenzetters], allen wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 6 november 2001 heeft appellant (hierna: het dagelijks bestuur) een vergunning aan [vergunninghouder] verleend voor het gebruik van eigen materiaal op acht meter, op de marktplaatsen 119 en 121 (41a, 41 en 43 volgens oude nummering) van de Ten Katemarkt te Amsterdam voor een periode van vijf jaar.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [de kramenzetters] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 21 december 2004 ingetrokken en het door de kramenzetters gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 november 2001 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2006, verzonden op 2 februari 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door de kramenzetters ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 28 juni 2005 vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur binnen 12 weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief van 8 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2006 hebben de kramenzetters van antwoord gediend.
Bij besluit van 19 mei 2006, verzonden op 13 juni 2006, heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, wederom het bezwaar van de kramenzetters ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 17 juli 2006 hebben de kramenzetters een daartegen gericht beroepschrift bij de Raad van State ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2006, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. N. Smit, werkzaam bij het stadsdeel, drs. M. van der Maarel, hoofd marktzaken en D. Doeve, marktcoördinator, en [1 der kramenzetters], bijgestaan door mr. M.H.J. van Riessen, gemachtigde, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghouder] verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling bij brief van 2 oktober 2006 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend.
De zaak is door een enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.
De Afdeling heeft de zaak vervolgens opnieuw ter zitting behandeld op 15 januari 2007, waar het college op dezelfde wijze is verschenen en waar de kramenzetters, in persoon en bijgestaan door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghouder] verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder d en h, van de Verordening op de straathandel 2000 (hierna: de verordening) kunnen burgemeester en wethouders per markt onder meer de opstelling, de indeling en de afmeting van de plaatsen bepalen.
Ingevolge artikel 5.6, vierde lid, van de verordening is de marktplaatshouder verplicht, kramen te gebruiken die beschikbaar worden gesteld door een persoon of bedrijf aan wie of waaraan een vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 5.6, vijfde lid, van de verordening geldt deze verplichting niet indien burgemeester en wethouders aan de marktplaatshouder vergunning verlenen voor het plaatsen van een bepaalde kraam of verkoopinrichting of wanneer er voor de marktplaats of de markt geen verplichting bestaat.
Gelet op de Verordening op de stadsdelen moet in de plaats van "burgemeester en wethouders" zoals opgenomen in de hierboven aangehaalde artikelen van de verordening "het dagelijks bestuur" worden gelezen.
Onder meer met betrekking tot de hem ingevolge artikel 5.6, vijfde lid, van de verordening toekomende bevoegdheid heeft het dagelijks bestuur beleidsregels vastgelegd in het Marktreglement Oud-West 1995 (hierna: het reglement).
Blijkens artikel 3.1.3 van het reglement is, voor zover thans van belang, een enkelvoudige plaats drie meter en heeft een aantal plaatsen een afwijkende afmeting. Hierbij wordt verwezen naar bijlage 1 bij het reglement. Een meervoudige plaats kan maximaal zes meter zijn. Afhankelijk van het aantal kooplieden dat zich op een dag meldt, kan bij de dagelijkse indeling drie meter extra worden toegewezen. De in bijlage 1 opgenomen plaatsen met een afwijkende afmeting betreffen een beperkt aantal plaatsen van vier meter, waar een koelingvoorziening nodig is.
Blijkens artikel 3.3.6 van het reglement zijn de marktkooplieden verplicht gebruik te maken van het materiaal, dat door de kramenzetters wordt neergezet. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan toestemming worden verleend tot het gebruiken van eigen materiaal.
In de notitie "Eigen materiaal Ten Katemarkt" uit 1998 is onder meer bepaald dat de kraamfrontbreedte van eigen materiaal zes meter mag bedragen en dat de lengte van de verkoopwagen niet groter mag zijn dan de kraamfrontbreedte.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het dagelijks bestuur in het kader van de herindeling van de Ten Katemarkt onder meer besloten dat de vier hoekplaatsen bij de Bellamystraat rekening houdend met het reeds aangevraagde advies van de Verkeerscommissie Oud-West een maximaal aantal hele meters worden opgerekt.
In de notitie "Evaluatie Eigen materiaal" van 18 mei 2004 is onder meer gesteld dat de maximale afmeting van een vaste plaats ingevolge het reglement zes meter bedraagt en dat het dagelijks bestuur een aanvraag voor een eigen verkoopwagen met een afwijkende maat van de drie meter of veelvoud daarvan zal moeten afwijzen. In deze notitie wordt vervolgens de aanbeveling gedaan de regels omtrent het eigen materiaal op te nemen in een nieuw marktreglement Ten Katemarkt en de notitie "Eigen materiaal Ten Katemarkt" van 1998 te laten vervallen.
2.2. De rechtbank is - kort samengevat - van oordeel dat het dagelijks bestuur bij zijn besluit van 28 juni 2005 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bij het verlenen van de vergunning voor het gebruik van acht meter eigen materiaal is afgeweken van het ter zake geldende beleid uit 1998 - waarin de maximum frontbreedte van zes meter is opgenomen - en waarom het de belangen van [vergunninghouder] zwaarder heeft laten wegen dan die van de kramenzetters.
2.3. Het dagelijks bestuur bestrijdt dit oordeel en voert daartoe aan dat de hoekplaatsen bij het besluit van 10 juli 2001 zijn aangewezen als vaste plaatsen van acht meter die ook alleen in die grootte mogen worden uitgegeven.
Omdat het plaatsen van een kraam van twee meter door de kramenzetters volgens het dagelijks bestuur niet mogelijk is, is het [vergunninghouder], aan wie het reeds was vergund op een hoekplaats met een eigen verkoopwagen standplaats in te nemen, toegestaan een eigen kraam neer te zetten.
2.4. Met de rechtbank stelt de Afdeling voorop dat blijkens artikel 3.3.6 van het reglement het toestaan van eigen materiaal op de Ten Katemarkt reeds een uitzondering is op het beleid dat de marktkooplieden verplicht gebruik dienen te maken van het materiaal dat door de kramenzetters wordt neergezet. Gelet hierop worden aan de motivering van het besluit waarbij gebruik van eigen materiaal wordt toegestaan hoge eisen gesteld.
Gelet op de ter zitting in hoger beroep getoonde foto's volgt de Afdeling de overweging van de rechtbank dat niet kan worden geoordeeld dat een marktkraam van twee meter niet mogelijk is. In verband hiermee kan niet met succes staande worden gehouden dat de kramenzetters geen nadeel hebben ondervonden van de onderhavige besluitvorming. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval is afgeweken van het gevoerde beleid. De Afdeling komt dan ook tot de slotsom dat de rechtbank de beslissing op bezwaar van 28 juni 2005 terecht wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb heeft vernietigd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij het besluit van 19 mei 2006 opnieuw op het bezwaar van de kramenzetters tegen het besluit van 6 november 2001 beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Dat wil zeggen dat van de zijde van de kramenzetters van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan hun bezwaren niet is tegemoetgekomen. De kramenzetters hebben tevens gemotiveerd waarom zij het met het nieuwe besluit niet eens zijn.
2.7. Bij het besluit van 19 mei 2006 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 6 november 2001 gehandhaafd omdat de vergunning voldoet aan het inmiddels gewijzigde beleid en de verordening. Het dagelijks bestuur heeft hierbij gewezen op de notitie "Evaluatie eigen materiaal".
2.8. De Afdeling stelt vast dat, zo er al sprake is van een rechtsgeldige publicatie van de notitie "Evaluatie eigen materiaal", deze notitie niet verder strekt dan een aanbeveling de ter zake relevante beleidsregels aan te passen. De Afdeling stelt voorts vast dat ten tijde van het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar nog geen nieuw beleid ter zake van het eigen materiaal was vastgesteld.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 19 mei 2006 is reeds hierom gegrond. Aan het ter zitting gedane verzoek van partijen om zelf in de zaak te voorzien kan de Afdeling geen gevolg geven, nu het dagelijks bestuur deugdelijk dient te motiveren waarom het is afgeweken van zijn geldende beleid en het opnieuw de belangen moet afwegen. Het besluit van 19 mei 2006 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het dagelijks bestuur dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.10. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2006 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van 19 mei 2006, kenmerk 0.2006.0017.001;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West tot vergoeding van bij [kramenzetters] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Amsterdam (het stadsdeel Oud-West) aan [kramenzetters] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007.