200700009/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/56283 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 29 november 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 28 april 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 22 november 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 november 2006, verzonden op 7 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu in bezwaar is gesteld dat de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende vergunning tot verblijf, ondanks een strafrechtelijke veroordeling, nog twee maal voor de duur van een jaar is verlengd en de vreemdeling in deze periode gezinsleven met zijn dochter had, doch uit het besluit van 22 november 2005 niet valt af te leiden dat met deze omstandigheid bij de belangenafweging in verband met het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden rekening is gehouden, dat besluit onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe betoogt hij dat, voor zover thans van belang, de rechtbank heeft miskend dat deze omstandigheid wel degelijk bij de belangenafweging is betrokken en op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat de inmenging in het gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn dochter niet in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten gerechtvaardigd is.
2.1.1. In het besluit van 22 november 2005, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste besluit van 28 april 2004, heeft de minister zich, met toepassing van de criteria die in het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (no. 54273/00, AB 2001, 341) te vinden zijn, op het standpunt gesteld dat de hiervoor bedoelde belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Daarbij heeft hij zwaar laten wegen dat de vreemdeling wegens een drugsdelict tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden is veroordeeld. Voorts heeft hij, voor zover thans van belang, bij zijn standpunt betrokken dat de vreemdeling op 25 november 1988 als volwassene naar Nederland is gekomen en daarna, behoudens een relatief korte periode van 7 december 1998 tot 17 januari 2002, zonder verblijfsvergunning hier te lande heeft verbleven, dat de vreemdeling, die de echtelijke woning op 17 januari 2001 heeft verlaten, zijn op 9 september 1999 geboren Nederlandse dochter op basis van de vastgestelde omgangsregeling slechts zes uur per week bij zich heeft, niet of nauwelijks heeft bijgedragen aan haar levensonderhoud en niet bij belangrijke beslissingen over haar opvoeding betrokken is geweest en dat de vreemdeling sociale en culturele banden met het land van herkomst heeft.
2.1.2. Daarvan uitgaande, komt in verband met de hiervoor bedoelde belangenafweging geen bijzondere betekenis toe aan de in bezwaar aangevoerde omstandigheid dat de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende vergunning tot verblijf, ondanks de strafrechtelijke veroordeling bij vonnis van 26 mei 2000, nog twee maal voor de duur van een jaar is verlengd en de vreemdeling gedurende deze periode gezinsleven met zijn dochter had. Mitsdien heeft de minister aan deze omstandigheid bij de belangenafweging, waarin de duur van het rechtmatig verblijf en het gezinsleven met de dochter in die periode zijn betrokken, geen uitdrukkelijke overwegingen behoeven te wijden. Dat brengt met zich dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister, door in het besluit van 22 november 2005 niet in te gaan op deze omstandigheid, dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
2.2. De overige grieven hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 november 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.1. Voor het oordeel dat de minister niet een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het algemeen belang, dat ermee is gediend dat de vreemdeling ook kort verblijf hier te lande wordt ontzegd, dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling en zijn dochter om kort verblijf van de vreemdeling hier te lande mogelijk te laten zijn, geeft het in beroep aangevoerde geen grond.
Dat de vreemdeling, naar hij heeft gesteld, sedert 1 augustus 1999 geen strafbaar feit heeft gepleegd, leidt niet tot een ander oordeel, nu de minister de hierboven onder 2.1.1 vermelde feiten en omstandigheden heeft mogen laten prevaleren boven een inschatting van het al dan niet bestaan van gevaar voor recidive.
2.3.2. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.3.3. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 29 november 2006 in zaak no. AWB 05/56283;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak