200703267/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/17198 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 9 mei 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 maart 2007 is de vreemdeling (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege appellant (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 mei 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In hoger beroep komt de staatssecretaris op tegen de overweging van de rechtbank dat, nu hij niet voornemens is de beslissing op het beroep in de asielprocedure af te wachten en dit kan leiden tot de situatie dat de vreemdeling wordt uitgezet alvorens is vastgesteld dat uitzetting niet tot een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verboden behandeling zal leiden, zij het onrechtmatig acht de bewaring te laten voortduren. Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat het niet aan de rechter in de bewaringsprocedure is om een oordeel over de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling te geven.
2.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.2.2. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt niet dat de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd dat het voortduren van de bewaring tot schending van voormelde verdragsbepaling kan leiden. Uit de door hem gestelde vrees voor de autoriteiten van zijn land van herkomst valt een zodanige beroepsgrond niet af te leiden. De rechtbank heeft de beoordeling of sprake is van een schending, als hiervoor bedoeld, ambtshalve verricht. Nu de aangevallen overweging niet strekt tot toetsing van de bewaring aan een voorschrift van openbare orde, is de rechtbank aldus buiten de grenzen van het geschil getreden.
Reeds hierom is het hoger beroep kennelijk gegrond. Hetgeen in het hoger-beroepschrift naar voren is gebracht, behoeft geen bespreking.
2.3. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 maart 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.3.1. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu deze, na de aanvraag om afgifte van een reisdocument, niet bij de desbetreffende autoriteiten heeft gerappelleerd en na het, door toedoen van de vreemdeling, niet doorgaan van de geplande presentatie van de vreemdeling bij die autoriteiten nog geen nieuw datum voor een presentatie bekend is.
2.3.2. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt dat de staatssecretaris heeft medegedeeld dat op 28 maart 2007 een aanvraag ter verkrijging een reisdocument aan de Dienst Terugkeer en Vertrek is verzonden, deze dienst de aanvraag op 12 april 2007 aan de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling heeft doorgezonden en op 26 april 2007 is getracht de vreemdeling bij deze autoriteiten te presenteren, doch deze presentatie door toedoen van de vreemdeling niet is doorgegaan. In het hoger-beroepschrift heeft de staatssecretaris medegedeeld dat hij voornemens is de vreemdeling op 24 mei 2007 opnieuw bij de autoriteiten van het land van herkomst te presenteren. Op grond van deze mededelingen, die op zichzelf niet door de vreemdeling zijn betwist, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid heeft betracht met de verwijdering van de vreemdeling.
De grond faalt.
2.3.3. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat, nu hij verwacht dat de beslissing op het beroep in de asielprocedure gunstig zal uitvallen, de bewaring voor onrechtmatig moet worden gehouden.
2.3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 mei 2003 in zaak no. 200301594/1, JV 2003/268), dient de rechtbank een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de bewaring, naar de omstandigheden waaronder die bij het bestreden besluit is opgelegd en nadien is voortgezet. Daarbij kan niet getreden worden in de beoordeling van het beroep in de asielprocedure. Dat beroep staat derhalve niet in de weg aan de rechtmatigheid van de bewaring.
De grond faalt.
2.3.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.3.6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 9 mei 2007 in zaak no. AWB 07/17198;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak