ECLI:NL:RVS:2007:BA6591

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700927/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • M.A.A. Mondt Schouten
  • M.L.M. van Loo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeer naar Koeweit en de situatie van Palestijnen in het vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de terugkeer van een Palestijn naar Koeweit na een langdurig verblijf buiten het land. De appellant had eerder een verblijfsvergunning aangevraagd, maar deze was geweigerd door de Staatssecretaris van Justitie. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond. De rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, oordeelde op 3 januari 2007 dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet naar Koeweit kon terugkeren. De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had verwezen naar een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat het niet ondenkbaar was dat hij kon terugkeren naar Koeweit. Hij verwees naar een passage uit een algemeen ambtsbericht dat stelde dat Palestijnen die langer dan zes maanden buiten Koeweit zijn, in de praktijk niet opnieuw worden toegelaten.

De Raad van State bevestigde op 29 mei 2007 de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant niet naar Koeweit kon terugkeren. De overwegingen van de rechtbank, dat de appellant geen bewijs had overgelegd van zijn contacten met de Koeweitise ambassade en dat hij zich niet had gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie of de Immigratie- en Naturalisatiedienst, werden in hoger beroep niet bestreden. De Raad van State concludeerde dat de grief van de appellant faalde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200700927/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/28656 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 3 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, geweigerd om appellant ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 27 mei 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 januari 2007, verzonden op 5 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen. De vreemdeling is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat hij niet kan terugkeren naar Koeweit. Daarvoor heeft de rechtbank, volgens hem, ten onrechte verwezen naar het individueel ambtsbericht van 23 juni 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin is vermeld dat het niet ondenkbaar is dat hij kan terugkeren naar Koeweit. Appellant heeft gewezen op de passage uit het algemeen ambtsbericht van 29 december 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken, die inhoudt dat in de praktijk Palestijnen niet opnieuw tot Koeweit worden toegelaten, indien zij langer dan zes maanden buiten Koeweit hebben verbleven. Nu niet in geschil is dat hij een Palestijn is en reeds vanaf augustus 1999 hier te lande - derhalve buiten Koeweit - heeft verbleven, biedt deze passage grond voor twijfel aan de juistheid van de informatie uit het individueel ambtsbericht en heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij niet naar Koeweit kan terugkeren, aldus appellant.
2.1.1. In het algemeen ambtsbericht is, onder het kopje "9. Terugkeer", voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Koeweit neemt in beginsel geen Palestijnen of andere vreemdelingen terug die het Koeweitse grondgebied eerder hebben verlaten, als zij niet in het bezit zijn van een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning. In de praktijk geldt daarnaast dat Palestijnen en andere buitenlanders niet opnieuw tot Koeweit worden toegelaten indien zij langer dan zes maanden buiten Koeweit hebben verbleven."
2.1.2. Uit de in de grief aangehaalde passage uit het algemeen ambtsbericht, gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande volzin, blijkt, anders dan appellant betoogt, niet eenduidig dat Palestijnen, die - zoals appellant - langer dan zes maanden buiten Koeweit hebben verbleven, niet meer tot Koeweit zullen worden toegelaten. De rechtbank heeft in die passage dan ook terecht onvoldoende grond gezien voor twijfel aan de juistheid van de informatie uit het individueel ambtsbericht, dat het niet ondenkbaar is dat appellant kan terugkeren naar Koeweit. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat appellant door de enkele verwijzing naar die passage aannemelijk gemaakt heeft dat hij niet naar Koeweit kan terugkeren. De overwegingen van de rechtbank dat appellant geen bewijs heeft overgelegd van zijn gestelde contacten met de ambassade van Koeweit en evenmin is gebleken dat hij zich tot de Internationale Organisatie voor Migratie of de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft gewend voor facilitering van zijn vertrek dan wel bemiddeling bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van Koeweit, zijn in hoger beroep onbestreden gebleven.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007
418
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak