ECLI:NL:RVS:2007:BA6591
Raad van State
- Hoger beroep
- M.G.J. Parkins de Vin
- T.M.A. Claessens
- M.A.A. Mondt Schouten
- M.L.M. van Loo
- Rechtspraak.nl
Terugkeer naar Koeweit en de situatie van Palestijnen in het vreemdelingenrecht
In deze zaak gaat het om de terugkeer van een Palestijn naar Koeweit na een langdurig verblijf buiten het land. De appellant had eerder een verblijfsvergunning aangevraagd, maar deze was geweigerd door de Staatssecretaris van Justitie. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond. De rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, oordeelde op 3 januari 2007 dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet naar Koeweit kon terugkeren. De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had verwezen naar een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat het niet ondenkbaar was dat hij kon terugkeren naar Koeweit. Hij verwees naar een passage uit een algemeen ambtsbericht dat stelde dat Palestijnen die langer dan zes maanden buiten Koeweit zijn, in de praktijk niet opnieuw worden toegelaten.
De Raad van State bevestigde op 29 mei 2007 de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant niet naar Koeweit kon terugkeren. De overwegingen van de rechtbank, dat de appellant geen bewijs had overgelegd van zijn contacten met de Koeweitise ambassade en dat hij zich niet had gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie of de Immigratie- en Naturalisatiedienst, werden in hoger beroep niet bestreden. De Raad van State concludeerde dat de grief van de appellant faalde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.