ECLI:NL:RVS:2007:BA6588

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700049/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • M.A.A. Mondt Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd onder de beperking 'het verrichten van arbeid als zelfstandige'. Appellante was Nederland ingereisd na het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf en diende op 2 oktober 2002 haar aanvraag in. De wet vereist dat binnen zes maanden op deze aanvraag wordt beslist. De minister verleende de verblijfsvergunning op 20 januari 2003, wat binnen de wettelijke termijn valt. De rechtbank oordeelde dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld door niet onverwijld op de aanvraag te beslissen. Appellante betoogde dat het gemeenschapsrecht en jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) vereisen dat er onverwijld op haar aanvraag moet worden beslist na de verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter dat de minister de aanvraag binnen de wettelijke termijn had behandeld en dat de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning niet automatisch voldaan zijn door het verkrijgen van de machtiging tot voorlopig verblijf. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen onrechtmatig handelen door de minister was aangetoond. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200700049/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
wonend te [woonplaats] in Hongarije,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/5485 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 november 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellante om vergoeding van de bij haar opgekomen schade ten gevolge van het uitblijven van een beslissing op haar aanvragen om haar een machtiging tot voorlopig verblijf en een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 5 januari 2006 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 november 2006, verzonden op 4 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de weigering om appellante schadevergoeding toe te kennen vanwege het gestelde niet tijdig beslissen op haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en het besluit voor het overige in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2007 heeft de Minister van Justitie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam, en de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. A. van Blankenstein, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt dat – samengevat weergegeven – de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister door eerst na drie en een halve maand op haar verblijfsaanvraag te beslissen niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat ook overigens niet is gebleken van onrechtmatig handelen door de minister jegens appellante. Hiertoe stelt appellante dat uit het gemeenschapsrecht en de door haar genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJEG) volgt dat, nadat haar een machtiging tot voorlopig verblijf was verleend, onverwijld moest worden beslist op haar verblijfsaanvraag.
2.1.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt binnen zes maanden een beschikking gegeven op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds (hierna: de Overeenkomst), goedgekeurd bij besluit van 3 juni 1993 (Stb. 1993 296) en bekrachtigd bij besluit van 17 maart 1994 (Trb. 1994, 62), voor zover thans van belang, verleent elke Lid Staat voor de activiteiten van op zijn grondgebied gevestigde Hongaarse vennootschappen en onderdanen een behandeling die niet minder gunstig is dan die welke aan zijn nationale vennootschappen en onderdanen wordt verleend.
Ingevolge artikel 44, vijfde lid, aanhef, onder a, sub i, van de Overeenkomst, voor zover thans van belang, wordt onder ‘vestiging’ voor onderdanen verstaan het recht op toegang tot en uitoefening van economische activiteiten anders dan in loondienst. De toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst strekt zich niet uit tot het zoeken naar of het aannemen van werk op de arbeidsmarkt van een andere partij en geeft evenmin recht op toegang tot de arbeidsmarkt van de andere partij. Het bepaalde in dit hoofdstuk is niet van toepassing op hen die niet uitsluitend zelfstandig zijn.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, eerste zin, van de Overeenkomst, voor zover thans van belang, belet geen enkele bepaling van de Overeenkomst de partijen om hun wetten en voorschriften betreffende toelating en verblijf, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits dat niet op zodanige wijze geschiedt dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de Overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 10 januari 2003, in zaak no. 200205287/1 (JV 2003/131) moet uit het arrest van het HvJEG van 27 september 2001, Barkoci en Malik, nr. C 257/99, (JV 2001/304) worden afgeleid dat het aan artikel 44, eerste lid, van de Overeenkomst ontleende recht van vestiging en de daaruit voortvloeiende rechten van toelating, verblijf en het verrichten van arbeid als zelfstandige niet absoluut zijn en dat de uitoefening ervan door de Lid-Staten op grond van artikel 58, eerste lid, van de Overeenkomst mag worden gereguleerd. Hieruit volgt dat de vreemdeling geen verblijfsrecht rechtstreeks aan de Overeenkomst ontleent, maar dat het overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht door de minister op aanvraag kan worden verleend.
2.1.3. Appellante is, nadat haar een machtiging tot voorlopig verblijf was verleend, Nederland ingereisd en heeft op 2 oktober 2002 een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'het verrichten van arbeid als zelfstandige' te verlenen. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 dient binnen zes maanden op deze verblijfsaanvraag te worden beslist. Nu appellante op 20 januari 2003, ruim drie en een halve maand na de aanvraag, de door haar gevraagde verblijfsvergunning is verleend, heeft de minister derhalve binnen de door de wet voorgeschreven termijn op de verblijfsaanvraag beslist. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de minister, door niet onverwijld op de verblijfsaanvraag te beslissen, onrechtmatig jegens appellante heeft gehandeld. Anders dan appellante stelt, biedt artikel 58, eerste lid, van de Overeenkomst noch de jurisprudentie van het HvJEG aanknopingspunten voor het oordeel dat, na verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in afwijking van de in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde termijn, onverwijld op de verblijfsaanvraag moet worden beslist. Immers, dat is voldaan aan het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, maakt niet dat daarmee ook is voldaan aan alle in de Nederlandse wetgeving gestelde voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning en het daaraan gekoppelde en aan de Overeenkomst ontleende recht om arbeid te verrichten als zelfstandige. Niet is gebleken dat door de procedure waarin is getoetst of aan alle voorwaarden van vergunningverlening is voldaan de effectiviteit van het aan artikel 44, eerste lid, van de Overeenkomst ontleende recht van vestiging en de daaruit voortvloeiende rechten van toelating, verblijf en het verrichten van arbeid als zelfstandige teniet wordt gedaan of op ontoelaatbare wijze is beperkt.
Het door appellante gevoerde betoog slaagt derhalve niet.
2.2. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen in beroep naar voren is gebracht met betrekking tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
2.2.1. Dit betoog slaagt evenmin. Overwogen wordt dat de rechtbank hieraan kon voorbijgaan, nu, gelet op het vorenoverwogene, in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de verblijfsaanvraag terecht is overwogen dat de minister niet onrechtmatig jegens appellante heeft gehandeld.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Ramrattansing
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007
408
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak