2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt dat – samengevat weergegeven – de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister door eerst na drie en een halve maand op haar verblijfsaanvraag te beslissen niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat ook overigens niet is gebleken van onrechtmatig handelen door de minister jegens appellante. Hiertoe stelt appellante dat uit het gemeenschapsrecht en de door haar genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJEG) volgt dat, nadat haar een machtiging tot voorlopig verblijf was verleend, onverwijld moest worden beslist op haar verblijfsaanvraag.
2.1.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt binnen zes maanden een beschikking gegeven op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds (hierna: de Overeenkomst), goedgekeurd bij besluit van 3 juni 1993 (Stb. 1993 296) en bekrachtigd bij besluit van 17 maart 1994 (Trb. 1994, 62), voor zover thans van belang, verleent elke Lid Staat voor de activiteiten van op zijn grondgebied gevestigde Hongaarse vennootschappen en onderdanen een behandeling die niet minder gunstig is dan die welke aan zijn nationale vennootschappen en onderdanen wordt verleend.
Ingevolge artikel 44, vijfde lid, aanhef, onder a, sub i, van de Overeenkomst, voor zover thans van belang, wordt onder ‘vestiging’ voor onderdanen verstaan het recht op toegang tot en uitoefening van economische activiteiten anders dan in loondienst. De toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst strekt zich niet uit tot het zoeken naar of het aannemen van werk op de arbeidsmarkt van een andere partij en geeft evenmin recht op toegang tot de arbeidsmarkt van de andere partij. Het bepaalde in dit hoofdstuk is niet van toepassing op hen die niet uitsluitend zelfstandig zijn.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, eerste zin, van de Overeenkomst, voor zover thans van belang, belet geen enkele bepaling van de Overeenkomst de partijen om hun wetten en voorschriften betreffende toelating en verblijf, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits dat niet op zodanige wijze geschiedt dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de Overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 10 januari 2003, in zaak no. 200205287/1 (JV 2003/131) moet uit het arrest van het HvJEG van 27 september 2001, Barkoci en Malik, nr. C 257/99, (JV 2001/304) worden afgeleid dat het aan artikel 44, eerste lid, van de Overeenkomst ontleende recht van vestiging en de daaruit voortvloeiende rechten van toelating, verblijf en het verrichten van arbeid als zelfstandige niet absoluut zijn en dat de uitoefening ervan door de Lid-Staten op grond van artikel 58, eerste lid, van de Overeenkomst mag worden gereguleerd. Hieruit volgt dat de vreemdeling geen verblijfsrecht rechtstreeks aan de Overeenkomst ontleent, maar dat het overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht door de minister op aanvraag kan worden verleend.
2.1.3. Appellante is, nadat haar een machtiging tot voorlopig verblijf was verleend, Nederland ingereisd en heeft op 2 oktober 2002 een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'het verrichten van arbeid als zelfstandige' te verlenen. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 dient binnen zes maanden op deze verblijfsaanvraag te worden beslist. Nu appellante op 20 januari 2003, ruim drie en een halve maand na de aanvraag, de door haar gevraagde verblijfsvergunning is verleend, heeft de minister derhalve binnen de door de wet voorgeschreven termijn op de verblijfsaanvraag beslist. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de minister, door niet onverwijld op de verblijfsaanvraag te beslissen, onrechtmatig jegens appellante heeft gehandeld. Anders dan appellante stelt, biedt artikel 58, eerste lid, van de Overeenkomst noch de jurisprudentie van het HvJEG aanknopingspunten voor het oordeel dat, na verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in afwijking van de in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde termijn, onverwijld op de verblijfsaanvraag moet worden beslist. Immers, dat is voldaan aan het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, maakt niet dat daarmee ook is voldaan aan alle in de Nederlandse wetgeving gestelde voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning en het daaraan gekoppelde en aan de Overeenkomst ontleende recht om arbeid te verrichten als zelfstandige. Niet is gebleken dat door de procedure waarin is getoetst of aan alle voorwaarden van vergunningverlening is voldaan de effectiviteit van het aan artikel 44, eerste lid, van de Overeenkomst ontleende recht van vestiging en de daaruit voortvloeiende rechten van toelating, verblijf en het verrichten van arbeid als zelfstandige teniet wordt gedaan of op ontoelaatbare wijze is beperkt.
Het door appellante gevoerde betoog slaagt derhalve niet.
2.2. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen in beroep naar voren is gebracht met betrekking tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
2.2.1. Dit betoog slaagt evenmin. Overwogen wordt dat de rechtbank hieraan kon voorbijgaan, nu, gelet op het vorenoverwogene, in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de verblijfsaanvraag terecht is overwogen dat de minister niet onrechtmatig jegens appellante heeft gehandeld.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.