200609226/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/54715 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdelinge] om restitutie van de door haar betaalde leges afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2005 heeft de minister het daartegen door [de vreemdelinge] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2006, verzonden op 24 november 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door [de vreemdelinge] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 januari 2007 heeft [de vreemdelinge] een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte aan haar vaststelling, dat de minister in gebreke is gebleven om tijdig informatie over de stand van zaken in de naturalisatieprocedure te verstrekken, de conclusie heeft verbonden dat de minister het besluit van 9 november 2005 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Daartoe betoogt hij, voor zover thans van belang, dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de minister in dat besluit afdoende heeft gemotiveerd dat, nu [de vreemdelinge] ten tijde van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd nog niet was genaturaliseerd, een grond voor restitutie van de leges ontbrak, dat de verlening van het Nederlanderschap na de aanvraag niet tot een ander oordeel leidt, dat het volgens onderdeel B1/4.1.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) gevoerde beleid geen aanleiding tot restitutie geeft en dat het in gebreke blijven om tijdig informatie over de stand van zaken in de naturalisatieprocedure te verstrekken geen bijzondere omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is.
2.1.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de vreemdeling, in door de minister te bepalen gevallen en volgens door de minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Daarbij kan de minister tevens bepalen dat de vreemdeling voor de afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, leges verschuldigd is. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen, aldus deze bepaling.
Ingevolge artikel 3.34a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, is, voor zover thans van belang, de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een bedrag van € 285 verschuldigd.
2.1.2. Volgens onderdeel B1/4.1.2.4 van de Vc 2000, zoals dat ten tijde van belang luidde, is restitutie van betaalde leges slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk. Ontwikkelingen na de indiening van de aanvraag, zoals een negatieve beslissing, een buitenbehandelingstelling of een intrekking van de aanvraag, leiden niet tot restitutie. Het naast elkaar indienen van twee aanvragen, zoals om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en om naturalisatie, leidt ook niet tot recht op restitutie van de voor de eerste aanvraag betaalde leges, zodra de tweede aanvraag wordt ingewilligd, aldus dit onderdeel.
2.1.3. Op 20 maart 2003 heeft [de vreemdelinge] een verzoek om haar het Nederlanderschap te verlenen ingediend. Bij brief van 2 augustus 2003 heeft zij de minister verzocht om informatie over de stand van de naturalisatieprocedure te verstrekken, alsmede om deze procedure met voorrang af te handelen, zodat het indienen van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 16 oktober 2003 zou verstrijken, achterwege zou kunnen blijven.
Op 8 augustus 2003 heeft [de vreemdelinge] een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning ingediend.
2.1.4. Niet in geschil is dat, naar de minister bij brief van 25 augustus 2003 in reactie op de brief van 2 augustus 2003 heeft medegedeeld, de bij artikel 9, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap gestelde termijn voor het nemen van een beslissing op het verzoek van 20 maart 2003 op dat moment nog niet was overschreden en het gestelde in de brief van 2 augustus 2003 onvoldoende aanknopingspunten voor het verlenen van voorrang oplevert. Dat de minister, voorafgaand aan de aanvraag van 8 augustus 2003, niet heeft gereageerd op schriftelijke en telefonische verzoeken om informatie over de stand van de naturalisatieprocedure, laat derhalve onverlet dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij voorafgaand aan deze aanvraag een beslissing in de naturalisatieprocedure had moeten nemen. Onder deze omstandigheden mogen de gevolgen van het op 8 augustus 2003 indienen van de aanvraag, waaronder de verplichting de verschuldigde leges te voldoen, in beginsel voor rekening van [de vreemdelinge] worden gelaten.
Voorts zijn ontwikkelingen na de indiening van de aanvraag, waaronder verlening van het Nederlanderschap, volgens het door de minister gevoerde beleid geen reden voor restitutie. Nu verder, ook gelet op het vorenstaande, geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld waarin de minister in redelijkheid aanleiding had behoren te zien van dat beleid af te wijken, heeft de rechtbank ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de minister het besluit van 9 november 2005 in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft genomen.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit van 9 november 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. In beroep heeft [de vreemdelinge] betoogd dat, nu de minister de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet heeft afgedaan en geen verblijfsdocument heeft verstrekt, de door haar voldane leges onverschuldigd zijn betaald. Voorts heeft zij betoogd dat de minister haar ten onrechte niet over het bezwaar heeft gehoord.
2.3.1. Uit artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 vloeit voort dat de verplichting tot het voldoen van leges is ontstaan als gevolg van het indienen van de aanvraag van 8 augustus 2003. Dat [de vreemdelinge], naar zij heeft gesteld, na de verlening van het Nederlanderschap, bij Koninklijk Besluit van 29 september 2003, geen belang meer bij een beslissing op voormelde aanvraag had, laat het bestaan van voormelde verplichting tot het voldoen van leges onverlet. Mitsdien heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de leges niet onverschuldigd zijn voldaan.
2.3.2. Gelet op het bezwaarschrift, bezien in het licht van het besluit van 27 juni 2005 en de daarop van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, moet voorts redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat [de vreemdelinge] tijdens een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben kunnen leiden. Onder deze omstandigheden mocht de minister tot het oordeel komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat hij, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, ervan mocht afzien haar te horen.
2.4. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2006 in zaak no. AWB 05/54715;
III. verklaart het door [de vreemdelinge] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. [de vreemdelinge]bberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. [de vreemdelinge]bberdink
Voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak