ECLI:NL:RVS:2007:BA6513

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701026/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • A.W.M. Bijloos
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verstrekkingen aan asielzoeker door college van burgemeester en wethouders van Delfzijl

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een asielzoeker tegen de beëindiging van verstrekkingen door het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl, krachtens de Regeling opvang asielzoekers (ROA). Het college heeft op 25 juli 2005 besloten de verstrekkingen aan de appellant te beëindigen, omdat hij was aangezegd Nederland te verlaten en onvoldoende medewerking had verleend aan zijn terugkeer naar China. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar op 12 september 2006 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen heeft op 21 december 2006 het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 6 juni 2007 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn terugkeer, en dat het verslag van het terugkeergesprek gebreken vertoonde. De Afdeling oordeelt dat het college in dit geval niet gehouden was om nader advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te vragen, omdat de gebreken in het verslag van beperkte omvang waren en het college de conclusie van de IND mocht overnemen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200701026/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/1422 en 06/1243 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 21 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl (hierna: het college) de aan appellant krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen beëindigd.
Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2006, verzonden op 29 december 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Dekker, werkzaam bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, is verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel III van het besluit van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie strekkende tot wijziging van de ROA eindigen de verstrekkingen van de asielzoeker, op wiens asielaanvraag voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, ten aanzien van wie een last tot uitzetting is gegeven en aan wie door de korpschef is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten, in afwijking van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, op de dag waarop hij Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
2.2.    Het ten tijde van het besluit van 12 september 2006 door het college bij de toepassing van die bepaling gevoerde beleid, neergelegd in de Herziene werkwijze Stappenplan III, strekt ertoe dat verstrekkingen aan documentloze asielzoekers die Nederland dienen te verlaten niettemin niet worden beëindigd, doch slechts indien en zolang zij meewerken aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. Kernpunt van dit beleid is dat van medewerking die tot voortzetting van de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak bestaat, aanleiding geeft uitsluitend sprake is, indien en zolang de vreemdeling alles doet, wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen.
2.2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 augustus 2005, in zaak no.
200410064/1; AB 2005, 353) wordt het zogeheten terugkeergesprek met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) gevoerd om te beoordelen of sprake is geweest van zodanige inspanningen, dat voortzetting van de verstrekkingen gerechtvaardigd is. Indien de vreemdeling niet kan aantonen dat hij alle activiteiten heeft verricht ten behoeve van terugkeer of vertrek naar het land van herkomst die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, wordt daarvan mededeling gedaan aan het college met het verzoek de verstrekkingen aan de desbetreffende vreemdeling te beëindigen.
Het college mag in beginsel afgaan op de mededeling van de IND. Dit is slechts anders, indien er voor het college op grond van de door de vreemdeling overgelegde gegevens of anderszins gebleken feiten en omstandigheden concrete aanleiding voor twijfel is aan de juistheid van de mededeling. Het terugkeergesprek vormt aldus het peilmoment voor de beoordeling, of de vreemdeling heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Indien op dat tijdstip blijkt, dat ten tijde van dat gesprek onvoldoende inspanningen zijn verricht, kan dat gebrek niet door inspanningen nadien worden hersteld.
Dit laat onverlet dat de desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid heeft beletselen tegen de beëindiging van de verstrekkingen naar voren te brengen, dan wel gegevens over te leggen, waaruit blijkt dat de IND niet in redelijkheid tot zijn standpunt heeft kunnen komen, waarmee het college bij het nemen van zijn besluit rekening dient te houden.
2.3.    Het college heeft aan het besluit van 12 september 2006 ten grondslag gelegd dat appellant is aangezegd Nederland te verlaten en dat hij onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn terugkeer naar China.
2.4.    Niet in geschil is dat het verslag van het terugkeergesprek van 7 januari 2004 gebreken bevat en dat het college daarom aanleiding heeft gezien voor nader onderzoek, waarvan het resultaat twijfel aan de juistheid van de mededeling van de IND dat appellant onvoldoende aan zijn terugkeer naar China heeft meegewerkt, heeft weggenomen.
2.5.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, indien voor het college concrete aanleiding is voor twijfel aan de mededeling van de IND dat de vreemdeling onvoldoende aan zijn terugkeer heeft meegewerkt, de IND opnieuw moet beoordelen of betrokkene aan zijn meewerkplicht heeft voldaan. Alleen bij die organisatie, en niet bij de opvangverlenende instantie, is de kennis en ervaring aanwezig is om een goede inhoudelijke toets te verrichten, aldus appellant.
2.5.1.    Nu de in het verslag van het terugkeergesprek geconstateerde gebreken van beperkte omvang zijn gebleken en op voorhand is uitgesloten dat de nadere informatie de IND tot een ander oordeel over de meewerkplicht zou brengen, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het de conclusie van de IND naar aanleiding van het terugkeergesprek overneemt en daarbij blijft. Derhalve was het college in dit geval niet gehouden nader advies aan de IND te vragen, alvorens het besluit tot beëindiging van de aan appellant toegekende verstrekkingen te handhaven.
Het betoog faalt.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk                        w.g. Groeneweg
Voorzitter                                 ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
32-485.