200700437/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Politieke Vereniging Leefbaar Nederland", gevestigd te Hilversum,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3083 van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2006 in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 23 februari 2005 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) de bij besluit van 24 februari 2003 aan appellante verleende subsidie over het jaar 2003 ten bedrage van maximaal € 133.870,00 vastgesteld op nihil en het als voorschot aan appellante betaalde bedrag van € 107.096,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 mei 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2006, verzonden op 7 december 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2007 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.P. Heinrich, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wet subsidiëring politieke partijen (hierna: de Wspp), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt verstaan onder peildatum de eerste dag van het kalenderjaar.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wspp verstrekt de Minister subsidie aan een politieke partij die aan de laatst gehouden verkiezingen voor de Tweede Kamer of Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft deelgenomen met haar aanduiding boven de kandidatenlijst en aan de lijst waarvan daarbij een of meer zetels zijn toegekend.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wspp, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt geen subsidie verstrekt aan een politieke partij die op de peildatum niet beschikt over ten minste 1.000 leden die jaarlijks elk € 11,34 of meer aan contributie betalen.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Wspp wordt, indien na verkiezingen aan de lijst van een politieke partij aan de lijst waarvan op grond van de Kieswet bij de voorgaande verkiezingen een of meer zetels waren toegewezen, geen zetels worden toegewezen, de subsidie in afwijking van artikel 2, eerste lid, nog verstrekt tot de eerste dag van de vijfde kalendermaand, volgend op die waarin de verkiezing plaatsvond.
2.2. Het geding is beperkt tot de vaststelling van de voor het jaar 2003 aan appellante verleende subsidie op € 0,00.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij, om ingevolge artikel 14, derde lid, van de Wspp voor subsidie in aanmerking te komen, dient te voldoen aan het in artikel 2, derde lid, van de Wspp vervatte vereiste dat zij op de peildatum over ten minste 1.000 contributie betalende leden dient te beschikken.
2.3.1. Het betoog slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is in artikel 14, derde lid, van de Wspp voor het daarin omschreven geval uitsluitend een uitzondering gemaakt op het in artikel 2, eerste lid, van die wet vervatte zetelvereiste. Artikel 14, derde lid, van de Wspp zet het in artikel 2, derde lid, vervatte vereiste ten aanzien van het minimum ledenaantal derhalve niet opzij, zodat de Minister bij het in bezwaar gehandhaafde vaststellingsbesluit terecht aan dit vereiste heeft getoetst. De rechtbank is met juistheid tot dat oordeel gekomen.
2.4. Voorts betoogt appellante onder verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister haar subsidie had moeten toekennen, aangezien in geval van fractiesplitsing en politieke partijen waarvan een andere politieke groepering lid is, de subsidievereisten uit artikel 2 van de Wspp niet onverkort van toepassing zijn.
2.4.1. Dit betoog faalt reeds omdat in de door appellante genoemde gevallen sprake is van geheel andere situaties als hier aan de orde, die worden geregeld in artikel 15 respectievelijk artikel 4, tweede lid, van de Wspp, terwijl het hier gaat om toepassing van artikel 14, derde lid van die wet. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007