ECLI:NL:RVS:2007:BA6511

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608856/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.A. Offers
  • K.J.M. Mortelmans
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidie voor beëindiging varkenshouderij en sloop bedrijfsgebouwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaarde en het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vernietigde. De Minister had aan appellante een subsidie verleend voor de beëindiging van haar varkenshouderij en de sloop van de bedrijfsgebouwen. Echter, de Minister stelde later vast dat de subsidie niet volledig kon worden uitgekeerd omdat niet aan de sloopverplichting was voldaan. Appellante had verklaard dat de sloop had plaatsgevonden, maar uit een controle bleek dat een van de gebouwen niet volledig was gesloopt. De rechtbank oordeelde dat de Minister op goede gronden had geconcludeerd dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Minister de korting op de subsidie op onjuiste wijze had toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat niet was voldaan aan de sloopverplichting. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, maar de Afdeling bevestigde de conclusie van de Minister dat de subsidie niet volledig kon worden uitgekeerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellante werd terugbetaald.

Uitspraak

200608856/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan [maat A] en [maat B] de vennoten zijn, beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/ 313 van de rechtbank Almelo van 31 oktober 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2005, verzonden op 29 januari 2001, heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) aan appellante een subsidie verleend ten bedrage van ƒ 332.660,00 (thans € 150.954,53) in verband met de beëindiging van haar varkenshouderij en sloop van de bedrijfsgebouwen op de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 december 2001 heeft de Minister de subsidie vastgesteld overeenkomstig de subsidieverlening.
Bij besluit van 18 augustus 2005, voor zover thans van belang, heeft de Minister het besluit van 18 december 2001 de subsidievaststelling voor gebouw 1a gewijzigd en, voor zover hier van belang, de subsidiebijdrage voor dit gebouw met 40% gekort vanwege het niet volledig slopen van dit gebouw en een bedrag van € 22.384,52, vermeerderd met de wettelijke rente, teruggevorderd.
Bij besluit van 27 januari 2006 heeft de Minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 27 januari 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 januari 2007 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Montfoort, [maat A] en [maat B] en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut, ambtenaar van het departement, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Rbv), een ministeriële regeling op grond van artikel 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, verstrekt de Minister op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rbv, voor zover hier van belang, verstrekt de Minister, indien beëindiging van een of meer veehouderijtakken plaatsvindt, naast de subsidie bedoeld in artikel 5, eerste lid, op aanvraag een subsidie voor de afbraak van de gebouwen, bestemd voor de uitoefening van de veehouderijtakken die worden beëindigd, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 tot en met 13.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rbv, voor zover thans van belang, wordt de subsidie, bedoeld in artikel 9, eerste lid, slechts verstrekt indien de aanvrager aan de volgende voorwaarden voldoet: de gebouwen worden afgebroken, het sloopafval en puin van het desbetreffende perceel worden afgevoerd, de tot de afgebroken opstallen behorende putten, funderingen en dergelijke worden verwijderd en het perceel waar de sloop heeft plaatsgevonden wordt geëgaliseerd.
Blijkens artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels uitvoering Rbv (hierna: de Beleidsregels) van 15 juli 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 20 juli 2004 (Stcrt. nr. 136, p. 21), voor zover thans van belang, wordt, indien niet is voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Rbv gestelde voorwaarde dat de gebouwen zijn afgebroken, het deel van het subsidiebedrag dat betrekking heeft op de nog niet afgebroken gebouwen, op nihil vastgesteld.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat zij niet heeft voldaan aan de sloopverplichting ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rbv.
2.2.1.    Vast staat dat appellante in haar aanvraag tot subsidievaststelling heeft verklaard dat sloop heeft plaatsgevonden en dat het sloopbedrijf, D.J. Lammertink gevestigd te Markelo, op 12 september 2001 heeft verklaard dat de bedrijfsgebouwen zijn gesloopt, dat het sloopafval en puin zijn afgevoerd en dat de funderingen en putten zijn verwijderd.
Uit het "Controle-rapport fysieke controle", voor zover thans van belang, blijkt dat een buitendienstambtenaar van het toenmalige agentschap LASER (Landelijke service bij regelingen), thans de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bij de controle op 20 januari 2005 heeft geconstateerd dat gebouw 1a uitsluitend inpandig was afgebroken.
2.2.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister op grond van dit rapport zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante, in strijd met haar eigen opgave, gebouw 1a niet volledig heeft gesloopt, maar de buitenmuren en spanten ervan heeft behouden en heeft samengevoegd met de buitenmuren en spanten van de machineberging waarin gebouw 1a was ondergebracht en aldus heeft gebruikt voor de constructie van een grotere machineberging.
Bij de indiening van de aanvraag heeft appellante verklaard op de hoogte te zijn van en akkoord te gaan met de voorwaarden van de Regeling. Zij wist althans behoorde dan ook te weten dat gebouw 1a volledig, derhalve met inbegrip van de buitenmuren en spanten, afgebroken diende te worden.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de Minister zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de aan de subsidie verbonden sloopverplichting.
Het betoog faalt.
2.3.    Voorts betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister ter bepaling van de opgelegde korting op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan zijn uit artikel 4:84 van de Awb voortvloeiende bevoegdheid om van de Beleidsregels af te wijken.
2.3.1.    Voorop staat dat appellante in beroep bij de rechtbank met betrekking tot de haar opgelegde korting uitsluitend heeft betoogd dat deze onevenredig is in verhouding tot de hiermee te dienen doelen. De rechtbank diende deze beroepsgrond te beoordelen. Daarbij was, nu zulks op zichzelf niet was betwist, uitgangspunt dat de Minister gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 4:84 van de Awb ten gunste van appellante af te wijken van de Beleidsregels, die in dit geval niet anders dan nihilstelling meebrachten. Door desondanks ambtshalve te concluderen dat de Minister ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid van de Awb de grondslag van het beroep van appellante verlaten.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante verder zelf afdoen. Uitgangspunt is daarbij dat, zoals hiervoor onder r.o. 2.2.2. is geconcludeerd, de Minister zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de aan de subsidie verbonden sloopverplichting.
2.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007 in zaak no.
200606328/1), is het beleid met betrekking tot de vermindering van de subsidie, zoals neergelegd in de Beleidsregels, niet onredelijk.
In het bestreden besluit op bezwaar heeft de Minister gemotiveerd waarom ten gunste van appellante geen volledige korting is toegepast, maar slechts een korting van 40% bestaande uit: 20% wegens het niet geheel afbreken van bedrijfsgebouw 1a en 20% wegens fictief genoten voordeel.
Dat, naar appellante stelt, de kosten van de sloop vanwege het hergebruik van de niet gesloopte delen hoger zijn uitgevallen en zij de instandlating van genoemde delen had gemeld bij de gemeente, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de Minister, alle relevante belangen in aanmerking genomen, niet in redelijkheid tot deze korting heeft kunnen besluiten.
2.6.    Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 27 januari 2006 is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8.    Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 31 oktober 2006 in zaak no. 06/ 313;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek   w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter                      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
47-479.