ECLI:NL:RVS:2007:BA6508

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606708/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing exploitatie belwinkel door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 11 mei 2005 geweigerd om [wederpartij] een ontheffing te verlenen voor de exploitatie van een belwinkel in het pand [locatie] te [plaats]. Tevens heeft het college [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om de exploitatie vóór 1 juli 2005 te staken. Het college verklaarde het bezwaar van [wederpartij] tegen deze weigering ongegrond op 11 oktober 2005. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 1 augustus 2006 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en de beslissing van het college vernietigd. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 maart 2007 behandeld. Het college betoogde dat de rechtbank had miskend dat de Leefmilieuverordening een preventief instrument is en dat er geen concrete onderzoeksresultaten nodig zijn om aan te tonen dat er dreigende achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden kan optreden. De rechtbank had echter overwogen dat het college de ontheffing niet op goede gronden had geweigerd, aangezien er geen overlast was veroorzaakt door de belwinkel en er geen bijzondere problemen ten aanzien van openbare orde en veiligheid waren aangetoond.

De Raad van State heeft geoordeeld dat het college niet voldoende onderbouwd had dat de woon- en werkomstandigheden in de buurt onder druk stonden. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er geen aanknopingspunten waren voor het standpunt van het college. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

200606708/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/7327 van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 augustus 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] een ontheffing te verlenen voor de exploitatie van een belwinkel in het pand [locatie] te [plaats] en [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven deze exploitatie vóór 1 juli 2005 te staken.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2006, verzonden op 9 augustus 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 11 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 oktober 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.M. Meerman, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. N. Ibis-Ciftci, advocaat te Voorburg, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder j, van de Leefmilieuverordening Recreatie-inrichtingen c.a. (hierna: de Verordening) wordt onder belwinkel verstaan een gebouw, geheel of gedeeltelijk gebruikt om daarin door derden tegen vergoeding elektronisch berichtenverkeer, zoals (internationaal) telefoonverkeer, dan wel aanverwante activiteiten te doen plaatsvinden.
Ingevolge artikel 2 van de Verordening, voor zover hier van belang, is het verboden te bouwen, werken en werkzaamheden te verrichten alsmede gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van belwinkels.
Ingevolge artikel 3 van de Verordening kan het college van het verbod in artikel 2 van de Verordening ontheffing verlenen, voor zover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor het verbod van kracht is.
2.2.    Volgens de toelichting op de Verordening trekken belwinkels met name in de avond veel publiek, hetgeen overlast kan veroorzaken, zodat vestiging van belwinkels in woonstraten zal worden tegengegaan. In winkelgebieden en overige gemengde gebieden kan, aldus de toelichting, vestiging onder voorwaarden, bijvoorbeeld ten aanzien van de openingstijden, worden toegestaan.
2.3.    Niet in geschil is dat [wederpartij] de belwinkel feitelijk sinds augustus 2000 exploiteert. Na een van de zijde van de Directie Bouwen, Toezicht en Dienstverlening op 9 september 2003 verstuurde waarschuwing tot het staken van de illegale exploitatie van de belwinkel, heeft [wederpartij] in oktober 2003 een ontheffing aangevraagd, waarbij hij heeft aangegeven dat de belwinkel dagelijks geopend zal zijn tot 20.00 uur.
2.4.    Het college heeft de gevraagde ontheffing geweigerd en die weigering in de beslissing op bezwaar gehandhaafd omdat in het gebied rondom de belwinkel de woonomstandigheden reeds onder druk staan vanwege de al gevestigde recreatie-inrichtingen. Tevens is volgens het college sprake van overconcentratie van belwinkels in de directe omgeving van de belwinkel van [wederpartij]. Volgens het college zal vestiging van een belwinkel in gemengde gebieden zoals het onderhavige, waar in de nabijheid sprake is van een woonfunctie op de begane grond, de woon- en werkomstandigheden onder druk zetten, ondanks de aangepaste openingstijden.
2.5.    De rechtbank heeft overwogen dat het college de ontheffing niet op goede gronden heeft geweigerd. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat de belwinkel geen overlast heeft veroorzaakt. Evenmin is gebleken dat in de omgeving van de belwinkel sprake is van bijzondere problemen ten aanzien van openbare orde en veiligheid, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank is de verwijzing van het college naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2003 (zaakno.
200300454/1) niet relevant, nu, anders dan in genoemde uitspraak, in het onderhavige geval geen sprake is van een gebied waar de woonomstandigheden vanwege de reeds gevestigde recreatie-inrichtingen reeds onder druk staan. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van overconcentratie van belwinkels en recreatie-inrichtingen in de nabije omgeving van de belwinkel van [wederpartij].
2.6.    In hoger beroep betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat de Verordening een preventief instrument is en dat het college geen concrete onderzoeksresultaten behoeft over te leggen om aannemelijk te maken dat sprake is van dreigende achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden. Dit standpunt heeft de Afdeling volgens het college onderschreven in voormelde uitspraak van 16 juli 2003. Voorts voert het college aan dat de rechtbank heeft miskend dat het betreffende deel van de Koningstraat weliswaar een winkelgebied is maar dat er een relatief grote woonfunctie aanwezig is en dat er al voldoende belwinkels aanwezig zijn. Met deze omstandigheden mocht bij de vraag of ontheffing moest worden verleend rekening worden gehouden, aldus het college.
2.6.1.    Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat de belwinkel van [wederpartij] is gelegen in overig gemengd gebied, waar volgens de toelichting op de Verordening vestiging onder voorwaarden kan worden toegestaan. In zoverre wijkt deze zaak af van die in voormelde uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2003. In die zaak was volgens de toelichting op de toepasselijke Leefmilieuverordening het verlenen van een ontheffing voor verruiming van de openingstijden voor een horeca-inrichting in dat gebied niet mogelijk. Nu in dit geval het verlenen van een ontheffing onder voorwaarden volgens de toelichting op de Verordening mogelijk is, kon het college bij de afwijzing van de aanvraag niet volstaan met een verwijzing naar de dreigende achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden, die zou kunnen optreden bij vestiging van deze belwinkel met de aangegeven openingstijden, zonder deze dreigende achteruitgang op enige wijze aannemelijk te maken.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in het dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor het standpunt dat de woon- en werkomstandigheden in deze buurt als gevolg van de daar gevestigde recreatie-inrichtingen reeds onder druk staan en dreigen achteruit te gaan. Ook in zoverre wijkt deze zaak af van die in de voormelde uitspraak van de Afdeling. Dat in de omgeving van de belwinkel van [wederpartij] reeds voldoende belwinkels zouden zijn gevestigd en dat nieuw, stringenter beleid ten aanzien van belwinkels op komst is, is in het licht van het vorenstaande door de rechtbank terecht onvoldoende geacht om afwijzing van de gevraagde ontheffing gerechtvaardigd te achten.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van de bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Den Haag aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink                             w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter                                           ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
306-512.