ECLI:NL:RVS:2007:BA6507

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606046/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg inzake loonwerkactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, waarbij appellant onder dwangsommen werd gelast om bepaalde loonwerkactiviteiten op een perceel te beëindigen. Het college had op 3 april 2002 een besluit genomen dat appellant verplichtte om deze activiteiten vóór 1 april 2003 te beëindigen. Na een aantal besluiten en rechtszaken, waaronder een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage op 29 juni 2006, heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant was het daar niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de intrekking van de last onder dwangsom en de vaststelling van het activiteitenniveau op het perceel.

De Raad van State heeft de zaak op 6 juni 2007 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank appellant ten onrechte in zijn beroep had ontvangen en dat de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden. De Raad van State verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juni 2005 niet-ontvankelijk, maar bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige. De Raad van State oordeelde dat het college de omvang van de loonwerkactiviteiten op het perceel op een juiste manier had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om het besluit van 10 november 2005 onrechtmatig te achten. De Raad van State gelastte bovendien dat de gemeente Leidschendam-Voorburg het griffierecht aan appellant vergoedt.

Uitspraak

200606046/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5402 van de rechtbank
's-Gravenhage van 29 juni 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) appellant onder oplegging van dwangsommen gelast de in dat besluit nader omschreven loonwerkactiviteiten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) vóór 1 april 2003 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en medegedeeld dat het besluit van 3 april 2002 niet in stand kan blijven.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het college het besluit van 3 april 2002 herroepen en appellant onder oplegging van dwangsommen opnieuw gelast de in eerstgenoemd besluit nader omschreven loonwerkactiviteiten op het perceel vóór 1 september 2003 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 8 november 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 27 mei 2003 door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht aan het college doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 27 mei 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft het college appellant de resultaten van een zogeheten "nul-onderzoek" medegedeeld en aangekondigd dat tegen een vergroting van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik alsnog zal worden opgetreden.
Bij uitspraak van 29 juni 2006, verzonden op 4 juli 2006, heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 30 juni 2005 en 10 november 2005 door appellant ingesteld beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat ter zake van de activiteiten op het perceel nog handhavingsbesluiten genomen kunnen worden niet wegneemt dat de brief van 10 november 2005 als een appellabel besluit moet worden aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat het college in deze brief concreet heeft vastgesteld welk activiteitenniveau op het perceel hij toestaat. Mede gelet op het feit dat deze vaststelling tot stand is gekomen nadat twee handhavingsbesluiten waartegen appellant in rechte is opgekomen zijn ingetrokken, achtte de rechtbank het voor appellant onevenredig bezwarend indien hij een rechterlijk oordeel over de aanvaardbaarheid van het in de brief van 10 november 2005 vastgelegde nulniveau eerst zou kunnen verkrijgen in een procedure tegen een nog te nemen handhavingsbesluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door H.H. van der Ster en ing. S. van Duijn, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft in zijn beroep tegen het besluit van 30 juni 2005 aangegeven dat dit niet is gericht tegen de daarin vervatte intrekking van de last onder dwangsom, doch enkel tegen de overweging van het college dat een positieve bestemming van het loonwerkbedrijf niet aan de orde is. Deze overweging houdt geen besluit in op een verzoek om herziening van het bestemmingsplan doch slechts een verwijzing naar een reeds eerder door het college ingenomen standpunt over de bestemming van het perceel waarop appellant zijn loonwerkbedrijf uitoefent. Een dergelijke verwijzing is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft appellant ten onrechte in het daartegen gerichte beroep ontvangen.
2.2.    De aangevallen uitspraak dient, voor zover die betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 30 juni 2005, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.3.    Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel ten behoeve van loonwerkactiviteiten in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft in het besluit van 10 november 2005 de omvang van de loonwerkactiviteiten zoals deze op 3 april 2002 (hierna: de peildatum) plaatsvonden en waartegen niet meer zal worden opgetreden, vastgelegd.
2.4.    Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is het besluit van 10 november 2005 onrechtmatig te achten. Daartoe voert hij aan dat met het besluit ten onrechte een activiteitenniveau is vastgelegd dat overeenkomt met het feitelijk gebruik op 3 april 2002.
2.4.1.    Dit betoog faalt.
Het college heeft de omvang van het activiteitenniveau vastgesteld aan de hand van luchtfoto's, rapportages van de toezichthoudende inspecteur, de door appellant verstrekte bedrijfsgegevens en een rapport van de agrarische beoordelingscommissie.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat bij de vaststelling van de grondopslag in redelijkheid kon worden uitgegaan van de in 2005 waargenomen opslag in de silo en het gemarkeerde rechtergedeelte van het bedrijfscentrum, nu vast staat dat op de peildatum reeds grondopslag plaatsvond en slechts sprake is van opslag van een ongeveer gelijke hoeveelheid grond op een andere plaats op het perceel. Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat er geen aanleiding is om de vaststelling door het college van het aantal op de peildatum aanwezige loonwerkmachines, waarbij is aangesloten bij de verklaring van appellant, voor onjuist te houden. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat, naar namens het college ter zitting is verklaard, bij toekomstige handhavingsbesluiten steeds de evenredigheid in acht zal worden genomen, hetgeen met name betekenis zal kunnen hebben bij de beoordeling van het gebruik van het perceel op feest- en soortgelijke dagen. Anders dan appellant betoogt is wat onder machines en/of materieel wordt verstaan met de verwijzing naar de omschrijving daarvan in het besluit van 3 april 2002 voldoende bepaald.
Gelet op het reeds bekend zijnde standpunt van appellant over de activiteiten op het perceel en op diens verklaringen heeft het college geen aanleiding hoeven te zien nader met hem in overleg te treden alvorens het niveau van die activiteiten op de peildatum vast te stellen.
2.5.    Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover die betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 10 november 2005, te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep, voor zover gericht tegen de ongegrond verklaring door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van het college van 30 juni 2005 gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 juni 2006 in zaak no. AWB 05/5402 in zoverre;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre niet-ontvankelijk;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    gelast dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel                               w.g. Boermans
Voorzitter                                ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
429