ECLI:NL:RVS:2007:BA6500

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606063/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het smelten, opslaan en overslaan van vetten en de beoordeling van milieu-effectrapportage

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Flevoland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Beneluxvet B.V." voor het smelten, opslaan en overslaan van vetten van dierlijke en plantaardige oorsprong. De vergunning is verleend op 27 juni 2006 en is op 6 juli 2006 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 15 augustus 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere aanvoert dat er ten onrechte geen milieu-effectrapport is gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 april 2007 ter zitting behandeld.

De Afdeling overweegt dat volgens artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze heeft ingediend. De beroepsgrond van appellante dat er geen milieu-effectrapport is gemaakt, kan in dit geval niet worden afgewezen op basis van artikel 6:13, omdat deze grond niet betrekking heeft op een besluitonderdeel. De Afdeling concludeert dat de vergunningverlening niet in strijd is met de wet, maar dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde geurbronnen niet als relevant zijn aangemerkt. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in zijn geheel moet worden vernietigd.

De Afdeling verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland en veroordeelt de provincie tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij vergunningverlening en de noodzaak om alle relevante milieuaspecten in overweging te nemen.

Uitspraak

200606063/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Beneluxvet B.V." voor een termijn van tien jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer verleend voor het in werking hebben van een inrichting voor het smelten, opslaan en overslaan van vetten van dierlijke en plantaardige oorsprong aan de Staalwijk 53-55 te Dronten. Dit besluit is op 6 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 september 2006.
Bij brief van 9 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en ing. E.M. Suselbeek, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover appellante stelt dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is gemaakt, omdat appellante dit niet als zienswijze over het ontwerp van het besluit naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak no.
200602308/1, AB 2007, 95). Nu de beroepsgrond dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is gemaakt geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd.
2.2.    Appellante stelt dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat geen milieu-effectrapport hoeft te worden gemaakt. Volgens haar is de vergunde verwerkingscapaciteit groter dan de verwerkingscapaciteit waarvan in het bij de aanvraag gevoegde geurrapport van Tauw van 20 juni 2005, kenmerk L001-4387349HJR-pws-V02-NL (hierna: het geurrapport) is uitgegaan, zodat te verwachten valt dat de emissievracht eveneens groter zal zijn dan de in dat rapport berekende emissievracht van 54 Mge/uur. Bij een emissievracht van meer dan 54 Mge/uur dient volgens appellante een milieu-effectrapport te worden opgesteld. Appellante wijst er voorts op dat het zeer waarschijnlijk is dat de verwerkingscapaciteit in de toekomst zal worden uitgebreid.
2.2.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde en vergunde verwerkingscapaciteit onder de verwerkingscapaciteit blijft die is genoemd in categorie 35 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit).
2.2.2.    Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.4, tweede lid, in samenhang met artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer, kan bij de maatregel worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit of een besluit slechts geldt in daarbij aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit, voor zover van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Besluit, voor zover van belang, geldt, voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet slechts in zodanige gevallen.
In categorie 35 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, voor zover van belang, is als activiteit aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor
a. het vervaardigen, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten.
In categorie 35 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit zijn, voor zover van belang, als gevallen aangewezen: gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder a.
2.2.3.    Uit de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit blijkt niet dat een categorie van activiteiten of gevallen is aangewezen waarbij een emissievracht van 54 Mge/uur bepalend is voor de vraag of al dan niet een milieu-effectrapport moet worden gemaakt dan wel een mer-beoordelingsplicht geldt.
In de aanvraag van 29 november 2005 is vermeld dat in de inrichting per jaar 30.000 ton frituurvet en olie wordt gezuiverd en 10.000 ton putvet wordt ingezameld. Bij brief van 30 maart 2006, ingekomen bij verweerder op 31 maart 2006, heeft vergunninghoudster de aanvraag gewijzigd in die zin dat per jaar 25.000 ton frituurvet en olie zal worden gezuiverd. Dit blijft onder de productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar die is genoemd in categorie 35 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, zodat geen mer-beoordelingsplicht bestaat op grond van deze categorie. Dat in de inrichting ook putvet wordt opgeslagen dat vervolgens weer wordt verkocht, kan hieraan niet afdoen, reeds nu die activiteit niet kan worden aangemerkt als het vervaardigen, bewerken of verwerken van vetten als bedoeld in categorie 35 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit. Met een mogelijke uitbreiding van de productiecapaciteit in de toekomst behoeft geen rekening te worden gehouden, nu voor de vraag of een mer-beoordelingsplicht geldt, in dit geval de aangevraagde productiecapaciteit van belang is.
Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.3.    Appellante stelt dat in het geurrapport ten onrechte enkel de smeltbakken 5.01 en 5.03 als relevante geurbronnen zijn aangemerkt. Volgens haar heeft verweerder onvoldoende onderbouwd waarom smeltbak 3.01 niet als dusdanig is aangemerkt. Apellante wijst voorts op de geuremissie die volgens haar vrijkomt bij het reinigen van opslagtanks, leidingen, procesapparatuur en tankauto's, alsmede op de geuremissie ten gevolge van het opwarmen van de inhoud van de opslagtanks. Tot slot zijn de ontluchtingsventielen op de opslagtanks volgen haar eveneens relevante geurbronnen en heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de verdringingslucht die vrijkomt bij het overpompen van putvet.
2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geuremissie van de smeltbak 3.01 verwaarloosbaar is, omdat hierin de kleine verpakkingen met schone vetten worden gesmolten waarbij nauwelijks geur vrijkomt. Ook ten aanzien van de overige door appellante bedoelde activiteiten en bronnen is verweerder van oordeel dat deze niet relevant zijn voor de geuremisie van de inrichting.
2.3.2.    Blijkens de stukken is er bij de berekening van de geuremissie in het geurrapport van uitgegaan dat enkel de smeltbakken 5.01 en 5.03 als relevante geurbronnen kunnen worden aangemerkt. Verweerder is daar blijkens de considerans van het besluit eveneens van uitgegaan. Uit het deskundigenbericht blijkt evenwel dat in smeltbak 3.01 niet enkel schone vetten worden gesmolten, doch ook gebruikte vetten uit de voedingsmiddelenindustrie. Blijkens het deskundigenbericht komt bij het smelten daarvan een waarneembare geur vrij. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom deze smeltbak niet tevens als een geurrelevante bron moet worden aangemerkt. Voor zover verweerder in dit verband heeft gesteld dat uit de aanvraag blijkt dat in deze smeltbak enkel schone vetten worden gesmolten, overweegt de Afdeling dat nergens uit de aanvraag blijkt of de in die smeltbak te smelten vetten schoon of gebruikt zijn. Voor zover dit volgens verweerder moet worden afgeleid uit de verwijzing naar de GMP-voorwaarden welke volgens haar inhouden dat er een strikte scheiding dient te bestaan tussen smeltbakken voor schoon vet en smeltbakken voor gebruikte vet, overweegt de Afdeling dat ook daarmee niet is bepaald dat in deze smeltbak slechts schone vetten worden gesmolten. Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep treft in zoverre doel.
2.3.3.    Ten aanzien van de overige door appellante genoemde geurbronnen moet, mede gelet op het deskundigenbericht, worden aangenomen dat deze geen relevante bedrage leveren aan de geuremissie. Verweerder mocht deze bronnen daarom buiten beschouwing laten. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.4.    Appellante stelt dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de geuremissie van de inrichting kan worden vastgesteld met gebruikmaking van tabel 10 zoals opgenomen in de van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) deel uitmakende Bijzondere regeling B5 voor de vleesindustrie (hierna: de Bijzondere regeling B5). Volgens appellante is niet aannemelijk gemaakt dat de in die tabel genoemde waarden voor smelterijen van dierlijke vetten ook kunnen worden gehanteerd voor het proces in de onderhavige inrichting.
2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Bijzondere regeling B5 een algemeen geaccepteerd beeld geeft van de emissie van vetsmelterijen. Volgens hem leidt het hanteren van de in tabel 10 van deze Bijzondere regeling genoemde emissiefactoren niet tot een onderschatting van de geuremissie van de inrichting, aangezien uit in 1995 en 1998 verricht onderzoek is gebleken dat de geuremissie van de inrichting lager is dan de met behulp van deze emissiefactoren berekende geuremissie.
2.4.2.    In het geurrapport is de geuremissie van de inrichting bepaald aan de hand van de emissiefactoren die zijn vermeld in tabel 10 van de Bijzondere regeling B5 van de NeR. Deze tabel biedt een rekenmethode om de geuremissie te bepalen van vetsmelterijen waar wordt gesmolten op basis van het natsmeltproces. Uit het deskundigenbericht blijkt dat in dergelijke vetsmelterijen rauw vet wordt gesmolten, terwijl in de onderhavige inrichting voornamelijk gebruikt frituurvet wordt gesmolten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat desondanks de rekenmethode uit tabel 10 kan worden gehanteerd, omdat uit eerder onderzoek is gebleken dat die rekenmethode veeleer een overschatting dan een onderschatting van de optredende geuremissie geeft. De Afdeling overweegt dat de geuremissie bij die eerdere onderzoeken in 1995 en 1998 door Oranjewoud B.V. is berekend aan de hand van de resultaten van een geurmeting uit 1988 bij een vergelijkbare inrichting. Verweerder beschikt blijkens het verhandelde ter zitting evenwel niet over de rapportage van deze in 1988 verrichte meting. Gelet hierop is niet vast te stellen of de in 1988 verrichte meting op een zodanige wijze is geschied dat de resultaten daarvan een juist beeld geven van de geuremissie van de onderzochte inrichting en of de resultaten van die meting in de onderzoeken van 1995 en 1998 op een juiste wijze zijn geïnterpreteerd. Derhalve kan niet worden beoordeeld of de conclusies die daaraan zijn verbonden voor de geuremissie van de onderhavige inrichting, juist zijn. Daarom is niet aannemelijk geworden dat de geuremissie van de onderhavige inrichting veeleer lager dan hoger zal zijn dan de geuremissie berekend met behulp van de rekenmethode uit tabel 10 van de Bijzondere regeling B5.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de geuremissie van de inrichting kon worden vastgesteld met behulp van deze rekenmethode. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Tevens heeft verweerder in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.
Het beroep treft in zoverre doel.
2.5.    Nu het aspect geurhinder in deze zaak bepalend is voor de vraag of al dan niet vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit, reeds gelet op het vorenstaande, in zijn geheel te worden vernietigd. Het beroep is gegrond. Een bespreking van de overige beroepsgronden kan achterwege blijven.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover appellante heeft verzocht om vergoeding van de reiskosten van een deskundige, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft appellante desgevraagd toegelicht dat deze kosten betrekking hebben op haar echtgenoot. De echtgenoot van appellante kan evenwel niet worden aangemerkt als een deskundige als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht om de enkele, door appellante ter zitting genoemde reden dat hij haar heeft geassisteerd bij het opstellen van haar beroepschrift. Deze kosten komen hierom niet voor vergoeding in aanmerking.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 27 juni 2006, kenmerk 421311;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 57,77 (zegge: zevenenvijftig euro en zevenenzeventig cent); het dient door de provincie Flevoland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Flevoland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld                         w.g. Lap
Voorzitter                               ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
288