ECLI:NL:RVS:2007:BA6489

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606388/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en bestemmingsplan bij vlonderterrassen en vijverfundering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Het college had op 9 februari 2005 een besluit genomen waarin [wederpartij] werd gelast om vlonderterrassen en een fundering voor een vijver te verwijderen, omdat deze zonder de vereiste bouwvergunning waren gerealiseerd. De rechtbank had in haar uitspraak van 17 juli 2006 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat het college terecht handhavend heeft opgetreden. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de vlonderterrassen zijn gebouwd zonder de benodigde vergunning en dat de vijverfundering als bouwwerk moet worden aangemerkt, waarvoor ook een vergunning vereist is. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de vijverfundering geen bouwwerk was. De Raad van State benadrukt het belang van handhaving van de wetgeving en het bestemmingsplan, en oordeelt dat er geen sprake is van een overtreding van geringe aard of ernst. Het college had geen uitzicht op legalisatie van de bouwwerken, waardoor handhavend optreden gerechtvaardigd was.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van [wederpartij] wordt ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan. De beslissing wordt uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200606388/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/1443 en 06/1444 van de rechtbank Leeuwarden van 17 juli 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2005 heeft appellant (hierna: het college), voor zover thans van belang, [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gerealiseerde vlonderterrassen en een fundering voor een vijver, voor zover gelegen buiten de op de bij dit besluit behorende kaart 3 aangegeven begrenzing van het woonperceel, te verwijderen.
Bij besluit van 22 mei 2006, voor zover thans van belang, heeft het college het door [wederpartij] daartegen ingestelde bezwaar gegrond verklaard en het oorspronkelijke besluit gewijzigd onder verbetering van de gronden voor zover het betreft de wettelijke grondslag en met inachtname van de bestemmingsgrens zoals weergegeven in bijlage 5 behorende bij dit besluit.
Bij uitspraak van 17 juli 2006, verzonden op 18 juli 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar, voor zover thans van belang, vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 9 februari 2005, voor zover thans van belang, herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 29 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 september 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Meloni, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2.    Niet in geschil is dat de vlonderterrassen zijn gebouwd zonder dat [wederpartij] over de daarvoor vereiste bouwvergunning beschikte, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.3.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vijverfundering geen bouwwerk is en aldus daarvoor geen bouwvergunning benodigd was.
2.3.1.    Dit betoog slaagt. Vast staat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat [wederpartij] voornemens was ter plaatse een vijver te realiseren door het aanbrengen van een betonnen bak, bestaande uit de thans in geding zijnde fundering en opstaande wanden. Een zodanige constructie moet worden aangemerkt als een bouwwerk. Dat het college is overgegaan tot handhavend optreden nadat de fundering is gerealiseerd doch voordat de bedoelde wanden zijn geplaatst, maakt niet dat de vijverfundering afzonderlijk moet worden beoordeeld van hetgeen werd voorzien. Aldus kan de thans in geding zijnde vijverfundering niet worden aangemerkt als een bouwwerk waarvoor geen bouwvergunning vereist is.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de vijverfundering een bouwvergunning is vereist. Vast staat dat [wederpartij] daar niet over beschikte, zodat het college ook tegen de vijverfundering handhavend kon optreden.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied 1997 (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Natuurgebied".
De last ziet alleen op de bouwwerken voor zover deze zijn gerealiseerd buiten de bestemming "Woondoeleinden".
2.6.    Het college betwist het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende vast staat dat een deel van de vlonderterrassen en de vijverfundering is gelegen op gronden met de bestemming "Natuurgebied".
2.6.1.    Bij de verlening van de bouwvergunning van 12 mei 1999 voor een woning op het perceel heeft het college de grenzen van het woonperceel van [wederpartij] aangegeven op een situatieschets. Het college is door middel van thans beschikbare digitale meetmethoden tot de conclusie gekomen dat de grenzen van het woonperceel destijds onjuist zijn vastgesteld. Bij besluit van 9 februari 2005 heeft het college vrijstelling verleend van de bestemming "Natuurgebied" voor zover het dat gedeelte van het perceel betreft, waarvan bij het besluit van 12 mei 1999 was aangenomen dat deze gronden tot het woonperceel van [wederpartij] behoorden.
In het besluit op bezwaar van 22 mei 2006 heeft het college ten aanzien van de op de plankaart aangegeven grens tussen de bestemming "Woondoeleinden" en de bestemming "Natuurgebied" verwezen naar de wijze waarop deze in voormeld besluit van 9 februari 2005 is uitgemeten op het perceel van appellant, met dien verstande dat ten opzichte van dat besluit een grenscorrectie heeft plaatsgevonden in verband met de lijndikte op de plankaart. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in de onderhavige procedure niet naar de in het kader van het besluit van 9 februari 2005 overgelegde stukken en gedane vaststelling van de grens tussen de bestemming "Woondoeleinden" en de bestemming "Natuurgebied" heeft kunnen verwijzen. Nu [wederpartij] de vaststelling van die grens, zoals deze door het college bij het besluit van 22 mei 2006 is aangegeven, niet gemotiveerd heeft betwist, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat het college de grens tussen de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Natuurgebied" op het perceel van [wederpartij] onjuist heeft vastgesteld. Het staat dan ook genoegzaam vast dat een deel van de bouwwerken is gelegen op gronden met de bestemming "Natuurgebied" en aldus in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van het college slaagt.
2.7.    Ten slotte komt het college op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor zover de bouwwerken gerealiseerd zijn op de bestemming "Natuurgebied", deze overschrijding slechts enkele vierkante meters betreft, en aldus sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst.
2.7.1.    Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen plaats is voor het verlenen van vrijstelling voor de bouwwerken voor zover deze op gronden met de bestemming "Natuurgebied" zijn gerealiseerd.
De aanwezigheid op het perceel van de bouwwerken zonder de daartoe vereiste bouwvergunning en in strijd met de ter plaatse rustende bestemming kan naar het oordeel van de Afdeling, gezien de oppervlakte van circa 14 m² en de ruimtelijke uitstraling daarvan, niet worden beschouwd als een overtreding van geringe aard en ernst. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een overtreding van geringe aard of ernst en voorts onweersproken is dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet uitzicht op legalisatie van de bouwwerken bestond, diende het college, reeds vanwege het algemeen belang dat is gediend met handhaving, handhavend op te treden. Voor het oordeel dat handhavend optreden in het onderhavige geval zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien bestaat onvoldoende grond. Aldus slaagt ook dit betoog van het college.
2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 mei 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 juli 2006 in zaak nos. 06/1443 en 06/1444;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Soede
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
270-444.