200605938/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ITD Real Estate B.V.", gevestigd te Purmerend,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06-904 van de rechtbank Haarlem van 3 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) geweigerd aan appellante een vrijstelling te verlenen voor het voeren van perifere detailhandel in het pand op het perceel Van IJsendijkstraat 403-409 te Purmerend (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 juni 2004 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2004, verzonden op 10 november 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2005 in zaak no.
200410414heeft de Afdeling het daartegen door appellante ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 4 november 2004 en het besluit van 2 juni 2004 vernietigd.
Bij besluit van 24 november 2005 heeft het college, gevolggevend aan bovengenoemde uitspraak, het door appellante tegen het besluit van 24 oktober 2002 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2006, verzonden op 5 juli 2006, heeft de rechtbank het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 1 december 2006 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Bij brief van 2 januari 2007 heeft het college nadere stukken ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J. Bakhuijsen, advocaat te Amsterdam en [directeur] van appellante, en A.C.M. Keijzer, tolk, en het college, vertegenwoordigd door L.J.P. Rog en C. Schrama, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Koog 1997", voor zover thans van belang, rust op het perceel de bestemming "Handel en Nijverheid".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart voor "Handel en Nijverheid" aangewezen gronden bestemd voor handel, industrie, nijverheid, één horecabedrijf, wegen, open terreinen, parkeer- en groenvoorzieningen, water, waterkering, bruggen, duikers en verhardingen, alsmede de daarbij behorende bouwwerken, met uitzondering van detailhandelsbedrijven.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder c voor detailhandelsbedrijven met een minimum bedrijfsvloeroppervlakte van 1000 m2 ten behoeve van woninginrichting als geheel inclusief meubels.
2.2. Appellante wil het op het bedrijventerrein De Koog gelegen bedrijfspand in gebruik nemen voor de verkoop van tweedehands meubelen, aangevuld met goederen ten behoeve van woninginrichting.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het concept Structuurplan Purmerend 2005-2020 (hierna: het Structuurplan) op de hoorzitting van 31 oktober 2005 aan de orde is gekomen. Volgens appellante is op die hoorzitting slechts het eerste concept Structuurplan besproken en is zij, nu het college het tweede concept Structuurplan aan het besluit van 24 november 2005 ten grondslag heeft gelegd en dat concept een relevante wijziging bevat, in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet over het tweede concept gehoord.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.3.2. In het eerste concept Structuurplan, dat tijdens de hoorzitting van 31 oktober 2005 aan de orde is geweest, wordt vermeld dat De Koog de komende tien jaren als bedrijventerrein blijft functioneren met mogelijkheden voor het ontwikkelen van grootschalige en perifere detailhandelvestigingen. In het op 8 november 2005 door het college vastgestelde tweede concept Structuurplan is die passage verwijderd en wordt vermeld dat de locatie Kop van West is gekozen voor de realisatie van kantoren en perifere en/of grootschalige detailhandel en dat in Purmerend geen andere locaties aangewezen zullen worden voor de vestiging van perifere en grootschalige detailhandelsvestigingen.
2.3.3. Het college heeft zich in het besluit van 24 november 2005 onder meer op het standpunt gesteld dat geen vrijstelling kan worden verleend, nu op grond van het tweede concept Structuurplan grootschalige en perifere detailhandelsvestigingen slechts op de Kop van West zijn toegestaan. Aangezien het college dat besluit uitdrukkelijk mede heeft gebaseerd op het tweede concept Structuurplan, dat concept op relevante onderdelen afwijkt van het eerste concept en het tweede concept nieuw beleid bevat dat niet eerder bekend is gemaakt, moet het tweede concept Structuurplan worden aangemerkt als een na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feit of omstandigheid die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang is geweest. Nu appellante niet in de gelegenheid is gesteld over het tweede concept te worden gehoord, is de beslissing op bezwaar genomen in strijd met artikel 7:9 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De stelling van het college dat in de Detailhandelsstructuurvisie/gemeentelijk detailhandelsbeleid 2002-2007 ook al wordt uitgegaan van concentratie van kantoren en perifere en/of grootschalige detailhandel op de Kop van West, leidt niet tot een ander oordeel, nu die stelling er niet aan af doet dat in die beleidsnotitie naast de concentratie op de Kop van West uitdrukkelijk ruimte wordt geboden voor de vestiging van detailhandel op De Koog, indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De Afdeling heeft reeds in haar uitspraak van 5 oktober 2005 geoordeeld dat de beoogde meubelhal aan die voorwaarden voldoet.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vraag naar bedrijfsterreinen voldoende groot is om te rechtvaardigen dat het de keus heeft gemaakt om gronden met de bestemming "Handel en Nijverheid" voor die bestemming te reserveren en derhalve geen vrijstelling te verlenen. Volgens appellante heeft het college geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat er een schaarste bestaat aan gronden met die bestemming.
2.4.1. In het besluit op bezwaar van 24 november 2005 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de markt kennelijk een grote behoefte heeft aan de primaire bestemming "Handel en Nijverheid" en dat het derhalve geen vrijstelling wil verlenen. Aan dat standpunt heeft het college de stelling ten grondslag gelegd dat voor het nieuwe bedrijvenpark Baanstee-Noord bijna 80 ha aan belangstelling is geregistreerd. Die enkele stelling is evenwel, zonder het overleggen van nadere gegevens, onvoldoende om voormeld standpunt te kunnen dragen, te minder nu het college zelf ter zitting van de Afdeling van 10 augustus 2005 heeft aangegeven dat de door appellant beoogde locatie vanwege de daaraan gebonden beperkingen niet goed aansluit bij de vraag naar industrieterrein. Voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien hoe dat standpunt zich verhoudt tot de bij besluit van 17 mei 2005 aan Praxis Vastgoed B.V. verleende vrijstelling ten behoeve van het oprichten van een bouwmarkt op gronden met de bestemming "Handel en Nijverheid". Het besluit op bezwaar van 24 november 2005 is in zoverre dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Voor zover appellante ten slotte een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, wordt het volgende overwogen. Het college heeft bij besluit van 17 mei 2005 aan Praxis Vastgoed B.V. een vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend ten behoeve van het oprichten van een bouwmarkt op gronden met de bestemming "Handel en Nijverheid". Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom dat geval niet rechtens vergelijkbaar is met de situatie van appellante. In zoverre ligt aan het besluit op bezwaar van 24 november 2005 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen deugdelijke motivering ten grondslag.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 24 november 2005 vernietigen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juli 2006 in zaak no. AWB 06-904;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend van 24 november 2005, kenmerk 378808;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Purmerend aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Purmerend aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007