200608775/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2809 van de rechtbank Haarlem van 18 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en heemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
Bij besluit van 11 december 2003, gecorrigeerd bij besluit van 13 januari 2004, heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het dagelijks bestuur) aan appellant ontheffing verleend voor het vernieuwen van een bestaande steiger in de sloot ten zuiden van perceel [locatie] te [plaats] tot een lengte van maximaal 6 meter en tot ten hoogste 1 meter in dan wel over de sloot.
Bij besluit van 19 mei 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2005, verzonden op 21 maart 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2005 in zaak no.
200503887/1, verzonden op dezelfde dag, heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2004 vernietigd.
Bij besluit van 10 januari 2006, verzonden op 10 februari 2006, heeft het dagelijks bestuur het door appellant tegen het besluit van 11 december 2003, gecorrigeerd bij besluit van 13 januari 2004, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de reeds aan appellant verleende ontheffing ingetrokken en de keurontheffingsaanvraag van appellant van 19 mei 2003 afgewezen.
Bij uitspraak van 18 oktober 2006, verzonden op 24 oktober 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 5 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.R.M. Tuijp-Smit en E. Kats, beiden ambtenaar bij het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 17, aanhef en eerste lid, onder a, van de Keur van het voormalige waterschap "De Waterlanden" (hierna: de Keur) is het verboden de richting, vorm, afmeting of constructie van wateren te veranderen.
Ingevolge artikel 17, aanhef en derde lid, onder a, sub 1 en 2, van de Keur is het verboden binnen kernzones en beschermingszones in de bodem te graven en werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen.
Ingevolge artikel 20 van de Keur kan het bestuur van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen bij beschikking ontheffing verlenen.
2.1.1. Volgens de punten 5 en 6 van hoofdstuk 6.2, voor zover hier van belang, van het Handboek Ontheffingen Waterbeheer (hierna: het Handboek), dat door het dagelijks bestuur is vastgesteld op 5 maart 2003 en is bekendgemaakt in onder meer het huis-aan-huisblad "Noordhollands Weekblad" van 25 maart 2003, mogen particuliere steigers niet verder dan maximaal 1,00 meter uit de oever worden aangelegd en is de maximale lengte ervan, gemeten in de richting van de as van de waterloop, 6,00 meter.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat het Handboek beleidsregels betreft. De punten 5 en 6 van hoofdstuk 6.2 van het Handboek bevatten volgens appellant slechts vuistregels en zijn niet imperatief bedoeld.
Voorts betoogt appellant dat, voor zover deze punten uit het Handboek wel als beleidsregels dienen te worden aangemerkt, de rechtbank niet heeft onderkend dat dit beleid onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is. Hiertoe voert hij aan dat hij door de toepassing van dit beleid onevenredig in zijn belangen wordt geschaad, nu de aangevraagde steiger niet aan de waterhuishoudkundige belangen die de Keur beoogt te beschermen, of aan belangen van derden in de weg stond.
De rechtbank is volgens appellant voorts ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, tot het oordeel gekomen dat het dagelijks bestuur de aanvraag slechts kon vergunnen door gebruik te maken van de in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid. De rechtbank heeft ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht en zijn beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel ten onrechte niet gehonoreerd, aldus appellant.
2.2.1. Zoals de Afdeling op het eerdere hoger beroep van appellant heeft overwogen in de uitspraak van 7 december 2005 in zaak no.
200503887/1, is het Handboek als beleidsregel door het dagelijks bestuur vastgesteld op 5 maart 2003 en bekendgemaakt in onder meer het huis-aan-huisblad "Noordhollands Weekblad" van 25 maart 2003. Er is geen grond om daar thans anders over te oordelen. Nu ten tijde van het indienen van de aanvraag van appellant op 19 mei 2003, alsmede ten tijde van het bestreden besluit op 10 januari 2006 het in het Handboek neergelegde en door het dagelijks bestuur gevoerde beleid van toepassing was, diende het dagelijks bestuur ingevolge artikel 4:84 van de Awb, behoudens bijzondere omstandigheden, overeenkomstig dit beleid te handelen en de aanvraag hieraan te toetsen. Dat in hoofdstuk 6.2 van het Handboek de term "vuistregels" wordt gehanteerd, maakt dit niet anders. De rechtbank is dan ook uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het in het Handboek neergelegde beleid onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is. Gelet op de waterhuishoudkundige belangen, zoals de doorstroming van de waterloop, het onderhoud ervan, baggerwerk en dergelijke, kan het hanteren van maximale afmetingen, zoals neergelegd in de punten 5 en 6 van hoofdstuk 6.2 van het Handboek, niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar worden geacht.
2.2.2. Appellant heeft op 19 mei 2003 een aanvraag om ontheffing van de Keur ingediend voor een steiger met een breedte van 1,45 meter en een lengte van 13,00 meter, aan de zijkanten afgeschuind tot 9,80 meter. Nu de afmetingen van de door appellant aangevraagde en reeds geplaatste steiger niet voldoen aan de maximale afmetingen, genoemd in de punten 5 en 6 van hoofdstuk 6.2 van het Handboek, kon het dagelijks bestuur, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, slechts in geval van bijzondere omstandigheden daarvan afwijken en ontheffing van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, onder a en derde lid, onder a, sub 1 en 2, van de Keur verlenen.
De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het dagelijks bestuur in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om van het in het Handboek neergelegde beleid af te wijken. Dat het dagelijks bestuur vast wenst te houden aan het gevoerde beleid uit oogpunt van onderhoud aan de watergang valt, ook gelet op de precedentwerking die van verlening van ontheffing zou uitgaan, naar het oordeel van de Afdeling te billijken. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat - wat hier verder ook van zij - volgens appellant een aantal buren geen bezwaren heeft tegen de geplaatste steiger. Overigens hebben de naaste buren, zoals door het dagelijks bestuur ter zitting is verklaard, daartegen wel bezwaren.
2.2.3. De rechtbank heeft ten slotte terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van het hoogheemraadschap - mede gelet op diens ter zitting door de vertegenwoordigster van het dagelijks bestuur voorgelezen verklaring - heeft toegezegd dat ontheffing voor een steiger met een lengte van meer dan 6,00 meter zou worden verleend. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat er na de bekendmaking van het Handboek in de omgeving steigers met een lengte van meer dan 6 meter met vrijstelling zijn aangelegd.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007