ECLI:NL:RVS:2007:BA6471

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606551/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor windmolen in Berkel en Rodenrijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 21 juli 2006 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs vernietigde. Het college had op 20 mei 2005 een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een windmolen op een perceel in Berkel en Rodenrijs. De appellante, BAM Vastgoed B.V., stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bouwvergunning niet aan de vereisten voldeed. De rechtbank oordeelde dat de afstand tussen de windturbine en de dichtstbijzijnde woning niet voldeed aan de eisen van de Wet milieubeheer, omdat er op minder dan 50 meter van de windturbine woningen konden worden gebouwd. Appellante voerde aan dat de rechtbank had moeten erkennen dat de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning moest worden aangehouden, omdat er een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist was voor het oprichten van de windturbine. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen grond zag voor het oordeel dat toekomstige woningen onder de definitie van 'woning' in de relevante regelgeving vallen. De afstand tussen de windturbine en de dichtstbijzijnde woning was ten tijde van de aanvraag meer dan 50 meter, en de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200606551/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BAM Vastgoed B.V.", gevestigd te Bunnik,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/146 van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2006 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs, thans Lansingerland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs, thans Lansingerland (hierna: het college), aan [wederpartij] en [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een windmolen op het perceel [locatie] te Berkel en Rodenrijs (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 november 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de beslissing op de desbetreffende aanvraag aangehouden.
Bij uitspraak van 21 juli 2006, verzonden op 25 juli 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 8 november 2006 heeft [wederpartij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. M.L. Stok, bijgestaan door mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W.E. van Schaik, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij] gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan ziet op het oprichten van een windturbine op het perceel met een ashoogte van 12,5 m.
2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning moest aanhouden, nu op minder dan 50 m van de op te richten windturbine woningen kunnen worden gebouwd, zodat voor het oprichten daarvan een krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) verleende vergunning is vereist.
2.2.1.    Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten van een inrichting, waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van het krachtens artikel 8.40 van de Wm vastgestelde Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: Bvim) is het besluit van toepassing op een inrichting of een onderdeel daarvan, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van het omzetten van windenergie in elektrische energie in één of meer windturbines, voor zover de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen ten minste viermaal de ashoogte bedraagt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, wordt, voor zover hier van belang, onder woning verstaan: een gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.
2.2.2.    De afstand tussen de windturbine en de dichtstbijzijnde woning bedroeg ten tijde van de aanvraag op 19 januari 2005 meer dan 50 m. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat onder woning in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van het Bvim ook op te richten woningen moeten worden verstaan. Dat artikel 8.40, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wm voorschrijft dat bij de beslissing tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen betrokken worden die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu, betekent niet dat in de algemene maatregel van bestuur - het Bivm - in dit geval ook toekomstige woningen begrepen moeten worden. De tekst van artikel 1, aanhef en onder o, van het Bivm geeft daartoe ook geen aanleiding. Artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm ziet op bij de beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning te betrekken redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen. In dit geval ligt geen aanvraag om verlening van een milieuvergunning voor.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van het Bvim, was derhalve op de inrichting van toepassing. Voor het oprichten van de windturbine was, gelet op artikel 8.1, tweede lid, van de Wm, geen vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, van die wet vereist.
Het betoog faalt.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
218-499.