200607833/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder en van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2007, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch, ambtenaar van de provincie, bijgestaan door A. Lowijs, werkzaam bij Syncera B.V., zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door
ing. B.H. Wopereis.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 1], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] omdat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Voorts heeft verweerder gesteld dat het beroep, voor zover dat is ingesteld door de overige appellanten, niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden inzake de termijnoverschrijding voor het nemen van het ontwerpbesluit en het bestreden besluit, het gedeeltelijk vervallen zijn van de onderliggende vergunning en de kwetsbaarheid van de kwekerij "De Buurte" betreft omdat op deze punten geen bedenkingen zijn ingebracht.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.2. [appellant sub 1] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat verweerder het ontwerp van het besluit vanaf 13 juli 2005 ter inzage heeft gelegd. Op dat moment, en gedurende de gehele periode dat het ontwerp van het besluit ter inzage heeft gelegen, was [appellant sub 1] niet woonachtig in de omgeving van de inrichting. Hij heeft, blijkens het verhandelde ter zitting, in mei 2006, en derhalve geruime tijd na afloop van de periode waarin het ontwerp van het besluit ter inzage heeft gelegen, een voorlopig koopcontract getekend voor de aankoop van de in de nabijheid van de inrichting gelegen woning op het perceel [locatie] met de bedoeling op dat adres te gaan wonen. Naar het oordeel van de Afdeling kan [appellant sub 1] in dit geval redelijkerwijs niet worden verweten tegen het ontwerp van het besluit geen bedenkingen te hebben ingebracht. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 1], is het ontvankelijk.
2.2.3. Ook [appellant sub 12], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 11] hebben tegen het ontwerp van het besluit geen bedenkingen ingebracht. [appellant sub 12] heeft weliswaar gedurende de termijn voor het inbrengen van bedenkingen verweerder schriftelijk verzocht een verklaring te geven omtrent de nadelige gevolgen die voortvloeien uit de vergunde activiteiten, maar het desbetreffende geschrift bevat geen bedenkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die vóór 1 juli 2005 luidde. Ten aanzien van haar en van de andere genoemde appellanten is verder het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing.
Met betrekking tot de beroepsgrond inzake de termijnoverschrijding voor het nemen van het definitieve besluit kan hun echter redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht, aangezien deze grond geen betrekking heeft op het ontwerpbesluit of de procedure die daartoe heeft geleid, maar op de daarna gevolgde procedure. Hieruit volgt dat het beroep, anders dan verweerder heeft gesteld, in zoverre wel ontvankelijk is.
Ten aanzien van alle overige beroepsgronden is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan voornoemde appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voor zover dat is ingesteld door deze appellanten in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.4. [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellant sub 15] hebben de gronden inzake de termijnoverschrijding voor het vaststellen van een ontwerp van het besluit, het gedeeltelijk vervallen zijn van de onderliggende vergunning en de kwetsbaarheid van de kwekerij "De Buurte" niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. [appellant sub 15] en [appellant sub 13] hebben de gronden inzake de emissiepunten en het aantal opfokzeugen niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht.
[appellant sub 15] heeft verder de grond inzake geluidhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. [appellant sub 15] en [appellant sub 14] hebben voorts de grond inzake een milieu-effectrapportage niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Ten aanzien van al deze gronden is het bepaalde onder b en c niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de desbetreffende appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hieruit volgt dat het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten voeren aan dat het bestreden besluit niet binnen de daartoe gestelde termijn is genomen. Appellant [appellant sub 1] voert aan dat ook het ontwerp van het besluit niet binnen de termijn is vastgesteld.
Een overschrijding van de wettelijke beslistermijnen tast de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan. Deze beroepsgronden kunnen dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.4. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 3.600 gespeende biggen, 213 kraamzeugen, 808 guste en dragende zeugen, 474 opfokzeugen en 5 dekberen.
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 5 april 1991 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend. Bij besluit van 22 december 1997 is krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend. Op grond van deze twee vergunningen mogen in de inrichting worden gehouden 3.200 gespeende biggen, 213 kraamzeugen, 725 guste en dragende zeugen, 634 opfokzeugen en 8 dekberen.
2.5. Appellant [appellant sub 1] voert aan dat niet is aangetoond dat de inrichting binnen drie jaar nadat de vergunning van 5 april 1991 onherroepelijk is geworden geheel is opgericht, zodat niet is uitgesloten dat deze vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk is vervallen.
2.5.1. Verweerder is er bij de beoordeling van de aanvraag op grond van zijn dossieronderzoek vanuit gegaan dat de onderliggende vergunning van 5 april 1991 niet geheel of gedeeltelijk is vervallen.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat het op de weg ligt van appellant om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van deze stelling. Appellant heeft niets van dien aard aangevoerd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten [appellant sub 1] en [appellant sub 13] stellen dat verweerder heeft miskend dat vanwege de omvang van de aangevraagde veranderingen de plicht bestaat een milieu-effectrapport (hierna: mer) op te stellen. Ten onrechte is verweerder ervan uitgegaan dat een mer-beoordelingsplicht bestaat.
2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen mer-plicht, maar een mer-beoordelingsplicht bestaat. Bij besluit van 14 juli 2004 heeft hij besloten dat geen mer behoeft te worden gemaakt.
2.6.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit), zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, is in categorie 14, voor zover hier van belang, als activiteit aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 900 of meer plaatsen voor zeugen.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder uitbreiding mede verstaan: het opnieuw in gebruik nemen van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.6.3. De aangevraagde veranderingen in de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie bestaan, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, onder meer uit een toename van het aantal te houden biggen, een wijziging van het stalsysteem voor de biggen, een afname van het totale aantal te houden zeugen en van het aantal dekberen en veranderingen van enkele zeugenstallen. De toename van het aantal biggen en de wijziging van de biggenstal zijn niet relevant omdat in zoverre geen sprake is van activiteiten als bedoeld in de artikelen 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. De verandering aan de zeugenstallen treft, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, in totaal 580 zeugen. Voor zover deze veranderingen al zouden moeten worden aangemerkt als uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een of meer nieuwe installaties, en daarmee als oprichting van een inrichting, wordt de drempelwaarde van 900 zeugen van categorie 14 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet overschreden. Voor de aangevraagde activiteiten bestond daarom geen mer-plicht. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.8. Appellanten [appellant sub 1], [appellant sub 13], [appellant sub 14] [appellant sub 15] stellen dat moet worden gevreesd voor stankhinder vanwege de opslag en de verwerking van bijproducten en brijvoer. Zij stellen dat in de inrichting in zoverre niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens hen zijn afzuigings- en filtratiesystemen beschikbaar die minder stankemissie met zich brengen dan het aangevraagde systeem. Zij voeren verder aan dat moet worden getwijfeld aan de objectiviteit en daarmee aan de juistheid van het geurrapport, uitgevoerd door het adviesbureau "Witteveen + Bos", vooral omdat dit is opgesteld in opdracht van en in overleg met vergunninghouder en hij in zoverre invloed heeft gehad op de uitgangspunten ervan.
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de inrichting met betrekking tot de opslag en de verwerking van bijproducten en brijvoer de beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ter voorkoming van eventuele stankhinder van de opslag en de verwerking van bijproducten en brijvoer heeft verweerder voorschrift 19.8 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift moeten de volgende maatregelen in acht worden genomen:
- de producten moeten op een zodanige manier zijn afgedekt dat geen stankoverlast kan plaatsvinden;
- direct na het uithalen van de producten moet de opslag worden toegedekt;
- eventuele restanten van producten moeten direct van het terrein van de inrichting worden afgevoerd;
- gemorst product moet direct worden opgeruimd.
2.8.2. Blijkens de stukken worden in de inrichting ten behoeve van de bereiding van brijvoer bijproducten in 8 bunkers opgeslagen. Deze bunkers zijn gesitueerd in één overdekte, gesloten hal. Het mengen van de bijproducten vindt plaats in gesloten ketels in een inpandige mengkeuken. Na het mengen van de bijproducten wordt het bereide brijvoer via een brijvoerinstallatie aan de dieren gevoerd. Bereid brijvoer wordt niet langdurig opgeslagen.
De enkele omstandigheid dat systemen beschikbaar zijn die minder geuremissie met zich brengen dan het aangevraagde systeem, wat daarvan ook zij, maakt niet dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken niet worden toegepast. Verweerder heeft er dan ook van kunnen uitgaan dat wat de opslag en verwerking van bijproducten en brijvoer betreft de beste beschikbare technieken zijn toegepast.
2.8.3. In het geurrapport, dat deel uitmaakt van de vergunning, wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de stankhinder die onder meer van het opslaan en het verwerken van bijproducten en brijvoer is te duchten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het geurrapport op onjuiste wijze tot stand is gekomen of dat de conclusies onjuist zouden zijn. In het geurrapport wordt geconcludeerd dat de bijdrage van het opslaan en het verwerken van bijproducten en brijvoer aan de totale geuremissie van de inrichting verwaarloosbaar is. Gelet hierop, alsmede op het aan de vergunning verbonden voorschrift 19.8, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder van de opslag en de verwerking van bijproducten en brijvoer niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond faalt.
2.9. Appellanten [appellant sub 1] en [appellant sub 14] stellen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder vanwege de inrichting. Zij voeren aan dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het maximale geluidniveau te hoog zijn.
2.9.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de directe geluidhinder die van de inrichting is te duchten, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking dat waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar zijn.
2.9.2. De in vergunningvoorschrift 2.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau van 54, 51 en 57 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode zijn niet hoger dan op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het maximale geluidniveau toereikend zijn om geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting in zoverre te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Appellant [appellant sub 1] voert aan dat als gevolg van de uitstoot van ammoniak uit de inrichting moet worden gevreesd voor schade aan de planten van de in de nabijheid van de inrichting gelegen kwekerij "De Buurte". Volgens hem heeft verweerder er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de kwekerij is uitgebreid en daardoor dichter bij de inrichting is komen te liggen.
2.10.1. Verweerder heeft bij zijn beoordeling van de directe ammoniakschade die vanwege de inrichting is te duchten, het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. In het rapport wordt aanbevolen om ter voorkoming van directe schade door de uitstoot van ammoniak van intensieve kippen- en varkenshouderijen een afstand aan te houden van minimaal 50 meter tussen de stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen.
2.10.2. Blijkens de stukken het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de stallen van de inrichting en het dichtstbijgelegen coniferenveld van de kwekerij "De Buurte" circa 60 meter en zijn ook overigens binnen 50 meter van de stallen geen gevoelige planten en bomen aanwezig. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare directe ammoniakschade niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond faalt.
2.11. Appellanten [appellant sub 1] en [appellant sub 14] voeren aan dat, gelet op het hoge aantal opfokzeugen dat is aangevraagd en vergund, moet worden gevreesd dat in afwijking van de vergunning vleesvarkens in plaats van opfokzeugen gehouden zullen worden. Verder voeren zij aan dat de emissiepunten zich in werkelijkheid op een andere plaats in de stallen bevinden dan is aangevraagd en vergund.
Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen.
2.12. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door:
- [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12] behalve voor zover het betrekking heeft op de termijnoverschrijding voor het nemen van het bestreden besluit;
- [appellant sub 13] en betrekking heeft op de termijnoverschrijding voor het vaststellen van een ontwerp van het besluit, het gedeeltelijk vervallen zijn van de onderliggende vergunning, de kwetsbaarheid van de kwekerij "De Buurte", het aantal opfokzeugen en de emissiepunten;
- [appellant sub 14] en betrekking heeft op de termijnoverschrijding voor het vaststellen van een ontwerp van het besluit, het gedeeltelijk vervallen zijn van de onderliggende vergunning, de kwetsbaarheid van de kwekerij "De Buurte" en een milieu-effectrapportage;
- [appellant sub 15] en betrekking heeft op de termijnoverschrijding voor het vaststellen van een ontwerp van het besluit, het gedeeltelijk vervallen zijn van de onderliggende vergunning, de kwetsbaarheid van de kwekerij "De Buurte", het aantal opfokzeugen, de emissiepunten, geluidhinder en een milieu-effectrapportage;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007