200701992/2.
Datum uitspraak: 31 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1A], wonend te [woonplaats] en [verzoeker sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [verzoekster sub 3], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 15 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Leusden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 mei 2006, het bestemmingsplan "De Schammer 2006" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 januari 2007, 2006REG003729i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, verzoekers sub 2 bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en verzoekster sub 3 bij brief van 18 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 21 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2007, heeft verzoekster sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar verzoekers sub 1 en 2, vertegenwoordigd door mr. H.A. Wieringa, advocaat te Assen, en verzoekster sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door F.L.H.G. Assmann, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Leusden, vertegenwoordigd door R. Duinsbergen, ambtenaar van de gemeente, en drs. P.G. Faber, als adviseur optredend voor de gemeente, en het waterschap Vallei en Eem, vertegenwoordigd door ir. H.J. Nobbe, ambtenaar van het waterschap, en drs. P.G. Faber, tevens als adviseur optredend voor het waterschap.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Voorzitter overweegt allereerst dat het niet op voorhand zeker is dat de Afdeling in de bodemprocedure het beroep van [verzoeker sub 1B] ontvankelijk zal achten. Nu [verzoeker sub 1B] in Amsterdam woont en geen gronden in het plangebied in eigendom heeft, moet immers worden betwijfeld of hij belanghebbende is bij het bestreden besluit. Wat betreft [verzoeker sub 1A], die in het plangebied woont, kan evenwel de ontvankelijkheid van het beroep worden aangenomen. Er bestaan derhalve geen beletselen om in te gaan op het gezamenlijke verzoek van [verzoeker sub 1A] en [verzoeker sub 1B].
2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeente Leusden de benodigde gronden, voor zover die betrekking hebben op de plandelen met de bestemmingen "Natuurgebied", "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" en "Tijdelijk waterberging (dubbelbestemming)" nog niet in eigendom heeft verworven en ook niet op korte termijn zal verwerven. Zolang deze gronden niet in eigendom zijn verworven, kan geen begin worden gemaakt met de inrichting van het plangebied overeenkomstig deze bestemmingen. Gelet hierop ontbreekt naar het oordeel van de Voorzitter de wettelijk vereiste onverwijlde spoed bij het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de bestemmingen "Natuurgebied", "Extensieve dagrecreatie en natuurgebied" en "Tijdelijk waterberging (dubbelbestemming)". Het verzoek van [verzoekster sub 3], dat uitsluitend betrekking heeft op deze bestemmingen, en de verzoeken van [verzoekers sub 1] en [verzoekers sub 2], voor zover die betrekking hebben op deze bestemmingen, dienen derhalve reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. [verzoekers sub 1] achten het verder in strijd met een goede ruimtelijke ordening dat een deel van de op het perceel [locatie] aanwezige bebouwing niet als zodanig is bestemd. Ten onrechte heeft verweerder volgens hen in zoverre goedkeuring verleend en daarbij slechts overwogen dat de gemeenteraad het plan in de toekomst op dit punt moet aanpassen.
Niet gebleken is dat het gemeentebestuur voornemens is om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van bebouwing op het perceel [locatie]. Gelet hierop is naar het oordeel van de Voorzitter in zoverre geen sprake van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vereist, zodat dit onderdeel van het verzoek reeds hierom dient te worden afgewezen.
2.5. Zowel [verzoekers sub 1] als [verzoekers sub 2] stellen dat ten onrechte geen milieueffectrapportage is opgesteld, nu het plan recreatieve en toeristische voorzieningen mogelijk maakt op een oppervlakte van minimaal 50 hectare, berekend in combinatie met het aangrenzende gebied "Bloeidaal".
Zij zijn voorts van mening dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de ruimtelijke uitstraling van het hockeyveldencomplex dat zal worden gevestigd op de gronden met de bestemming "Sportvoorzieningen", nu in de planvoorschriften geen nadere eisen zijn gesteld aan de plaatsing van de lichtmasten, teneinde de lichtuitstraling zoveel mogelijk te beperken. Verweerder is volgens hen verder onvoldoende ingegaan op hun stelling dat de cultuurhistorische waarde van de beoogde locatie voor het hockeyveldencomplex en de omgeving daarvan op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Zij stellen verder dat in verband met de aanwezigheid van diverse beschermde diersoorten ten onrechte geen ontheffingen van de Flora- en Faunawet zijn aangevraagd. Ook heeft verweerder naar hun mening onvoldoende gemotiveerd waarom voldaan kan worden aan het archeologisch vereiste dat op deze locatie niet dan wel zo min mogelijk mag worden gegraven. [verzoekers sub 2] vrezen daarnaast voor een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat rond hun woning als gevolg van het geluid en de verkeer- en parkeeroverlast die het hockeycomplex volgens hen in de weekenden tot gevolg zal hebben. Zij zijn verder van mening dat bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit is uitgegaan van onjuiste aannames voor de verkeersaantrekkende werking van de recreatieve voorzieningen die het plan mogelijk maakt en dat onvoldoende is aangetoond dat voldaan wordt aan de eisen die het Besluit luchtkwaliteit 2005 aan het plan stelt.
2.6. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een milieueffectrapportage in dit geval niet vereist is nu er, afgezien van het plandeel met de bestemming "Sportvoorzieningen", geen sprake is van de aanleg van recreatieve of toeristische voorzieningen als bedoeld in bijlage C, onder 10.1, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Dit is niet anders indien het nabijgelegen gebied "Bloeidaal" daarbij in aanmerking zou worden genomen.
2.7. Ten aanzien van de bezwaren van verzoekers tegen het plandeel met de bestemming "Sportvoorzieningen", overweegt de Voorzitter als volgt. De woning van [verzoekers sub 2] ligt op een afstand van ongeveer 75 meter van de gronden met de bestemming "Sportvoorzieningen". De VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" gaat uit van een aan te houden indicatieve afstand van 50 meter tussen een veldsportcomplex (met verlichting) en een rustige woonwijk, in verband met het aspect geluid. Voorts kunnen in verband met het voorkomen of beperken van hinder als gevolg van verlichting en geluid afkomstig van het hockeyveldencomplex nadere eisen worden gesteld krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.
De Voorzitter neemt verder in aanmerking dat blijkens de plantoelichting ten behoeve van de hockeyvereniging 75 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Volgens de normen voor sportvelden zijn bij de aanleg van vier hockeyvelden maximaal 65 parkeerplaatsen nodig. Op de nieuwe locatie voor de hockeyclub worden drie velden aangelegd met een reservering voor een eventueel vierde veld. Gelet hierop en gelet op de afstand tussen de beoogde locatie voor de hockeyvelden en de woning van [verzoekers sub 2], heeft verweerder de mate waarin de aanleg van de hockeyvelden leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat, beperkt kunnen achten.
2.8. Aan gronden nabij de beoogde locatie voor het hockeyveldencomplex zijn de aanduidingen 'waardevol landschapselement' en 'cultuurhistorisch landschapselement' toegekend. Ingevolge de voor deze gronden geldende planvoorschriften wordt beoogd de waardevolle landschapselementen ter plaatse in stand te houden. Daarnaast is onder meer aan deze gronden en aan de gronden met de bestemming "Sportvoorzieningen" de aanduiding 'gebied met archeologische waarde of verwachtingswaarde' toegekend, waardoor voor bepaalde in de planvoorschriften genoemde werkzaamheden, waaronder de aanleg van de hockeyvelden, op deze gronden een aanlegvergunning is vereist. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Sportvoorzieningen" niet zal leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op de cultuurhistorische en archeologische waarden van het betrokken gebied.
2.9. De Voorzitter neemt voorts in aanmerking dat de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Deze situatie doet zich hier niet voor. In het rapport "verslag flora- en faunaonderzoek De Schammer" (OD 205 stedenbouw, onderzoek en landschap B.V., augustus 2005) zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna in het plangebied. Blijkens dit rapport hoeven voor de aanleg van de hockeyvelden geen ontheffingen van de Flora- en Faunawet aangevraagd te worden, maar wordt dit desondanks wel aanbevolen voor het verstoren van het Bermpje en de Kleine Modderkruiper.
Gelet hierop bestaat voor de stelling van verzoekers dat in verband met het voorkomen van bepaalde diersoorten in het plangebied een ontheffing van de Flora- en Faunawet moet worden aangevraagd, geen grond. Overigens is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat voor het verstoren van het Bermpje en de Kleine Modderkruiper ontheffingen zijn aangevraagd en dat deze zijn verleend. Niet aannemelijk is geworden dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De Voorzitter is verder van oordeel dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij de toepassing van het Besluit luchtkwaliteit 2005 onjuiste gegevens zijn gehanteerd. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat het plan voldoet aan de eisen die het Besluit luchtkwaliteit 2005 daaraan stelt. Daarbij zijn betrokken de conclusies van het door TNO opgestelde rapport van 10 november 2006, waarvan ter zitting kennis is genomen.
2.10. Gezien het vorenstaande verwacht de voorzitter niet dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Sportvoorzieningen" in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, zodat de verzoeken ook in zoverre dienen te worden afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2007