ECLI:NL:RVS:2007:BA6456

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702409/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bouwvergunning voor woningverandering in Bergen

Op 3 januari 2006 verleende het college van burgemeester en wethouders van Bergen vrijstelling en een bouwvergunning voor het veranderen en vergroten van een woning op een perceel in Bergen. Tegen deze beslissing hebben verzoekers op 4 april 2007 hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek behandeld op 15 mei 2007. De voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar had eerder op 23 februari 2007 het beroep van verzoekers ongegrond verklaard. Verzoekers betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geen vrijstelling kon verlenen op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), omdat het bouwplan niet voldoet aan de gestelde eisen. De Voorzitter overweegt dat de genomen besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. De Voorzitter concludeert dat er geen aanleiding is om de bouwvergunning te schorsen, omdat het bouwplan een geringe inbreuk op het bestaande planologische regime maakt en de ruimtelijke onderbouwing toereikend is. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702409/2.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 07/232 en 07/233 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 23 februari 2007 in het geding tussen:
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (Noord-Holland).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een woning, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch de bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 23 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het door verzoekers daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2007.
Voorts hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 mei 2007, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. C. Lubben en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hiemstra en mr. P.J.M. Hink, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar voornoemde [vergunninghouder], bijgestaan door mr. drs. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Genomen besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt te meer indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond heeft bevonden. Daarbij geldt dat een vergunninghouder van een verleende vergunning, zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, op eigen risico gebruik maakt, ook als een verzoek, als thans aan de orde, wordt afgewezen.
2.2.     Het bouwplan voorziet in het realiseren van drie aanbouwen aan onderscheidenlijk de zijgevel aan de noordzijde (hierna: aanbouw A), de achtergevel (hierna: aanbouw B) en de zijgevel aan de zuidzijde (hierna: aanbouw C) van de woning.
2.3.    Op de grond, waarop aanbouw A is voorzien, rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Aagtdorp" de bestemming "bosperceel". De aanbouw is hiermee in strijd. Aanbouw C is in strijd met het bestemmingsplan vanwege het voorziene platte dak. Om vergunningverlening voor het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college bij het in bezwaar gehandhaafde besluit krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling daarvan verleend.
2.4.    Ingevolge paragraaf 3, aanhef en onder c, van de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 19 juli 2005 vastgestelde vrijstellingenlijst, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, kan zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling worden verleend voor projecten die geringe uitbreidingen betreffen van bestaande bouwwerken. Volgens de lijst mogen deze uitbreidingen, voor zover thans van belang, niet meer bedragen dan een oppervlak van 50 m2 en geen functiewijziging omvatten.
2.5.    Verzoekers betogen dat - samengevat weergegeven - de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geen vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO kon verlenen, omdat niet wordt voldaan aan de aldus daarvoor gestelde eisen. Door te overwegen dat voor de toepasselijkheid van paragraaf 3 van de vrijstellingenlijst slechts aanbouw A relevant is, omdat deze aanbouw, in tegenstelling tot de aanbouwen B en C, buiten de bebouwingsgrenzen zal worden gerealiseerd, heeft de voorzieningenrechter volgens hen miskend dat het bouwplan, dat voorziet in een te bebouwen oppervlak van meer dan 50 m2, als geheel dient te worden beoordeeld. Verder heeft de voorzieningenrechter volgens hen miskend dat de bebouwing tot een functiewijziging van de bestemming "bosperceel" leidt, de ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, niet toereikend is en het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen, omdat realisering van het bouwplan tot vermindering van lichtinval in hun woning, verminderd uitzicht en aantasting van hun privacy zal leiden.
2.5.1.    Deze procedure leent zich niet voor de beantwoording van de vraag of de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat voor de toepasselijkheid van paragraaf 3 van de vrijstellingenlijst slechts aanbouw A relevant is en niet het gehele bouwplan. Dit punt zal in de bodemprocedure aan de orde kunnen komen.
Evenwel wordt, gelet op de betrokken belangen, in het aangevoerde geen aanleiding gezien tot schorsing van de in bezwaar gehandhaafde bouwvergunning. Hiertoe wordt overwogen dat, ook als in de bodemprocedure tot de conclusie wordt gekomen dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat het college niet krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kon verlenen, dat niet zonder meer betekent dat ten behoeve van het bouwplan geen bouwvergunning kon, althans kan, worden verleend. Voorts heeft de voorzieningenrechter de ruimtelijke onderbouwing naar voorlopig oordeel terecht toereikend geoordeeld, nu het bouwplan een geringe inbreuk op het bestaande planologische regime maakt en terecht geen zodanige aantasting van de privacy van verzoekers door de te realiseren aanbouwen aangenomen, dat het college in verband daarmee in redelijkheid geen vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat in aanbouw A twee ronde ramen zullen worden gerealiseerd die in de plaats zullen komen van een bestaand, groter raam. Ten aanzien van de aanbouwen B en C hebben verzoekers geen aantasting van de privacy gesteld. Voorts heeft de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd omtrent de verminderde lichtinval in hun woning en hun verminderde uitzicht naar voorlopig oordeel terecht evenmin aanleiding gezien voor die conclusie.
Het verzoek komt, gelet op het voorgaande, voor afwijzing in aanmerking.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb                                                       w.g. Van Driel
Voorzitter                                                  ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007
414