200608632/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/22399 en 06/22398 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft appellant (hierna: de minister) de aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 10 april 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2006, verzonden op 1 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 december 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Bij brieven van 22 januari en 25 januari 2007 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de grieven 2 en 3 klaagt de minister - samengevat weergegeven - dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de minister ten onrechte heeft afgezien van het horen van de vreemdeling in de bezwaarschriftenprocedure, heeft miskend dat het door de vreemdeling gemaakte bezwaar, gegeven de inhoud en strekking daarvan, kennelijk ongegrond was.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2003 in zaak no. 200305039/1; JV 2003/562), vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.2.2. Bij brief van 25 augustus 2005 heeft de minister de vreemdeling medegedeeld dat hij voornemens is de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te trekken, haar in de gelegenheid gesteld binnen twee weken een zienswijze in te dienen en gewezen op de mogelijkheid een contra-expertise te laten verrichten. De vreemdeling heeft niet gereageerd op voormelde brief. Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
2.2.3. In het bezwaarschrift heeft de vreemdeling ten aanzien van de in opdracht van de minister verrichte taalanalyse volstaan met het plaatsen van kritische kanttekeningen en de mededeling dat zij op 1 december 2005 een contra-expertise heeft aangevraagd. Zij heeft daarbij geen stukken overgelegd waaruit blijkt welke deskundige de contra-expertise zou verrichten en op welke termijn de contra-expertise kan worden verwacht. Evenmin heeft zij de minister daarover tijdens het verdere verloop van de bezwaarfase bericht. Gelet hierop en op de omstandigheid dat zij reeds bij voormelde brief van 25 augustus 2005 is gewezen op de mogelijkheid een contra-expertise te laten verrichten, was de minister niet gehouden met het nemen van de beslissing op bezwaar te wachten tot na de ontvangst van een contra-expertise en mocht hij, gelet op de op 10 april 2006 voorliggende feiten en omstandigheden, op het bezwaarschrift beslissen zonder de vreemdeling te horen, omdat dit gelet op de inhoud en strekking hiervan kennelijk ongegrond was. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend en derhalve ten onrechte overwogen dat de minister door de vreemdeling niet te horen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld. De grieven 2 en 3 slagen.
2.3. De grieven 4 tot en met 7 hebben geen zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.5. De grond dat het Arabisch van de vreemdeling anders zou hebben geklonken, indien zij bij binnenkomst aan een taalanalyse was onderworpen, faalt reeds omdat deze niet is gestaafd. Aan de overige hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem,
van 31 oktober 2006 in zaak no. AWB 06/22398;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak